Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD4488

Datum uitspraak2008-06-18
Datum gepubliceerd2008-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703691/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 1.1.1 van het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer.


Uitspraak

200703691/1 Datum uitspraak: 18 juni 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 1.1.1 van het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer. Bij besluit van 17 april 2007 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Nadere stukken zijn ontvangen van [appellante] en het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door A. Kaspers, advocaat te Amsterdam, R.A.O. Gijsel, deskundige, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.M. Merkx en A.J.A. Buijs, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellante] voert aan dat uit de in opdracht van het college uitgevoerde geluidonderzoeken van mei 2006 en juli 2007 niet kan worden afgeleid dat zij de voor haar geldende geluidnormen heeft overtreden. In dit verband stelt zij dat er niet op de juiste plaats is gemeten, omdat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat een woonboot als een geluidgevoelig object in de zin van het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer kan worden aangemerkt. 2.1.1. Het college voert aan dat uit het door hem als nader stuk ingediende geluidrapport van DHV blijkt dat ook met de door [appellante] uitgevoerde geluidwerende maatregelen nog steeds niet aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan. 2.1.2. In voorschrift 1.1.1, aanhef en onder d, van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer, zoals dat ten tijde van het besluit op bezwaar gold, werd bepaald dat dit voorschrift naast woningen ook gold voor andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen. In artikel 1, aanhef en onder a en m, van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer werd voor de definitie van andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen verwezen naar artikel 1 van de Wet geluidhinder. In artikel 1 van de Wet geluidhinder zijn definities opgenomen van "andere geluidgevoelige gebouwen" en "geluidgevoelige terreinen". Op grond van die bepaling worden als geluidgevoelig aangemerkt: woningen, onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, buitenterreinen bij specifieke gezondheidszorggebouwen en woonwagenstandplaatsen. Een woning wordt gedefinieerd als een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe bestemd is. 2.1.3. Nu woonboten niet krachtens voormelde wetsbepalingen zijn aangewezen, heeft het college ten onrechte geconcludeerd dat deze een geluidgevoelige bestemming zijn als bedoeld in de bij het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer gestelde voorschriften. Vaststaat dat alleen bij een woonboot geluidmetingen zijn uitgevoerd. Het college heeft derhalve niet aangetoond dat voorschrift 1.1.1 van het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer is overtreden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 7:12 van die wet dat eist dat een besluit op bezwaar berust op een deugdelijke motivering. 2.2. Bij besluit van 21 december 2007 heeft het college het besluit van 17 april 2007 heroverwogen en in die zin gewijzigd dat het besluit van 18 september 2006 wordt ingetrokken en dat aan [appellante] een last onder dwangsom wordt opgelegd vanwege overtreding van geluidvoorschrift 2.17 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit). Het college betoogt dat het besluit van 21 december 2007 een besluit is als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, waartegen het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moet worden geacht mede te zijn gericht. De Afdeling overweegt dat het besluit 21 december 2007 niet de herhaalde aanwending van dezelfde bevoegdheid betreft als waarop de bij het bestreden besluit gehandhaafde last onder dwangsom steunt. Het is dan ook geen besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb, zodat het beroep niet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt geacht mede tegen het besluit van 21 december 2007 te zijn gericht. In dit verband overweegt de Afdeling verder dat, nu het college niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 3:45, eerste lid, van de Awb op hem rustende verplichting om bij de bekendmaking en de mededeling van het besluit van 21 december 2007 melding te maken van de mogelijkheid om tegen dat besluit bezwaar te maken, het college dit alsnog zal moeten doen. 2.3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 17 april 2007 komt voor vernietiging in aanmerking. 2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 17 april 2007, kenmerk 20254798; III. gelast dat de gemeente Delft aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Beurmanjer-de Lange voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008 315.