Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD4542

Datum uitspraak2008-06-17
Datum gepubliceerd2008-06-19
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1827 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Bankrekening verzwegen. Overschrijding vermogensgrens.Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

07/1827 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2007, 06/3570 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen (hierna: College) Datum uitspraak: 17 juni 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 07/1769, plaatsgevonden op 20 mei 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Hoebba. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant en zijn toenmalige echtgenote, [J.] (hierna: [J.]), ontvingen ten tijde hier van belang van het College bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau dat op naam van appellant een voor het College onbekende bankrekening is gesteld, heeft het College onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [J.] verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek hebben het College onder meer aanleiding gegeven om bij besluit van 25 januari 2006 de bijstand van appellant over de periode van 24 maart 1999 tot en met 25 december 1999 in te trekken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 10.059,09 van hem terug te vorderen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij beschikte over een vermogen boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. Appellant en [J.] zijn ingevolge artikel 59 van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de terugbetaling van de teruggevorderde kosten van bijstand hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2006 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar afgewezen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 mei 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt vast dat appellant in de in geding zijnde periode houder was van een (verzwegen) bankrekening bij de Chang Hwa Commercial Bank te Amsterdam met nummer [rekeningnummer]. Het College heeft aan de hand van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens onbetwist vastgesteld dat het saldo op deze bankrekening ten tijde in geding hoger was dan de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene een tegoed bevat de vooronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Appellant heeft aangevoerd dat het College er ten onrechte van uit gaat dat het tegoed op de betreffende bankrekening ook daadwerkelijk aan hem toebehoorde. Het saldo komt naar zijn zeggen in het geheel toe aan de verboden ondergrondse Chinese partij ‘Alliance for Democracy’. De gelden werden enkel door hem, in zijn hoedanigheid van voorzitter van die partij, beheerd. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant deze verklaring niet onderbouwd met controleerbare en verifieerbare gegevens. In dit verband acht de Raad voorts van belang dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij het voorzitterschap van de partij reeds in 1998 heeft overgedragen aan [C.]. Uit de met betrekking tot de bankrekening beschikbare gegevens en door appellant afgelegde verklaring blijkt tevens dat alleen appellant rekeninghouder was en dat hij niemand als gemachtigde had aangewezen. Van in aanmerking te nemen negatieve vermogensbestanddelen is niet gebleken, zodat vastgesteld moet worden dat appellant en [J.] in de in geding zijnde periode de beschikking hadden over een vermogen dat de grens, bedoeld in artikel 54, aanhef en onder c, van de Abw overschreed. Door van dit vermogen geen melding te maken bij het College heeft appellant gedurende de in geding zijnde periode de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend. De stelling van appellant dat hij, in verband met mogelijke represailles, niet de vrijheid had om informatie over de bankrekening te verstrekken, maakt naar het oordeel van de Raad niet dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij de betreffende bankrekening niet bij het College heeft gemeld. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de bijstand over de periode van 24 maart 1999 tot en met 25 december 1999 in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, moet toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van de beleidsregel had moeten afwijken. Het voorgaande brengt mee dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode over te gaan. Ook ten aanzien van de terugvordering heeft het College besloten in overeenstemming met de ter zake, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) N.L.E.M. Bynoe. AR