Jurisprudentie
BD4915
Datum uitspraak2008-06-20
Datum gepubliceerd2008-06-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
ZaaknummersR05/80-beschikking bewilligingsverzoek
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-06-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
ZaaknummersR05/80-beschikking bewilligingsverzoek
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vervolg op LJN: AZ8826. Bij beschikking van 16 februari 2007 heeft het hof in het kader van een art. 12 Sv-procedure de OvJ gelast een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen tegen 3 politieambtenaren van het korps Amsterdam-Amstelland met betrekking tot de dood van een arrestant in een politiecel. Het openbaar ministerie heeft in de resultaten van het verrichte onderzoek geen aanleiding gevonden alsnog tot strafvervolging over te gaan en het hof verzocht te bewilligen in het doen uitgaan van een kennisgeving tot niet verdere vervolging. Het hof kan zich daarin voor wat betreft twee van de betrokken opsporingsambtenaren niet vinden en is van oordeel dat er aanwijzingen zijn dat zij in aanmerkelijke mate tekort zijn geschoten in de aan hen toebedeelde zorgplicht, hetgeen het overlijden van de man tot gevolg heeft gehad. Die zorgplicht geldt met name in een situatie waarin een burger voor zijn leven en welzijn is overgeleverd aan overheidsdienaren. Het hof acht de beschikbare aanwijzingen voldoende om een strafvervolging te kunnen rechtvaardigen en heeft daartoe een bevel gegeven aan de officier van justitie te Amsterdam.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Beschikking van 20 juni 2008 in de zaak met rekestnummer R05/80 op het verzoek tot bewilliging van:
de hoofdofficier van justitie te Amsterdam,
Postbus 84500,
1080 BN Amsterdam,
gedaan na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek tegen [politieambtenaar 1], [politieambtenaar 2] en [politieambtenaar 3], dat door de officier van justitie op 29 juni 2007 werd gevorderd ingevolge het bevel tot vervolging van het hof van 16 februari 2007 naar aanleiding van het beklag van [klager], klager, voor deze gelegenheid woonplaats gekozen hebbende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam.
1. Het bewilligingsverzoek
Bij onder bovengenoemd rekestnummer gegeven beschikking van 16 februari 2007 heeft het hof op het beklag van klager gelast dat de officier van justitie bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam vorderingen zal doen, strekkende tot instelling van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [politieambtenaar 1], [politieambtenaar 2], [politieambtenaar 3] en een of meer NN verdachte(n) met betrekking tot het overlijden van [arrestant] op 20 augustus 2003 te Amstelveen, meer in het bijzonder:
* voor het horen van degenen jegens wie het gerechtelijk vooronderzoek zal worden gevorderd;
* voor het verrichten van onderzoek naar de volgende vraagpunten:
- wat is de diagnose geweest van het ambulancepersoneel en waarom is [arrestant] niet naar een ziekenhuis vervoerd?
- welke informatie omtrent [arrestant] is door het ambulancepersoneel overgedragen op de politieambtenaren?
- hoe is het exacte toezicht op [arrestant] verlopen vanaf 23.50 uur?
- waarom is er niet eerder met spoed om een ambulance verzocht?
- bestonden er ten tijde van dit voorval protocollen en/of richtlijnen voor ambulancepersoneel en politieambtenaren hoe te handelen bij het aantreffen van een persoon waarbij geen duidelijke diagnose kan worden gesteld?
- bestaan dergelijke protocollen en/of richtlijnen thans en hoe luiden deze?
* en om voorts al datgene te verrichten wat hij, de rechter-commissaris, in belang van het onderzoek nodig acht.
Vervolgens heeft de rechter-commissaris, op vorderingen van de officier van justitie van 29 juni 2007, een gerechtelijk vooronderzoek (hierna: GVO) geopend tegen [politieambtenaar 1], [politieambtenaar 2] en [politieambtenaar 3]. De rechter-commissaris heeft de vordering van de officier van justitie strekkende tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek NN afgewezen, gezien het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van een of meer onbekende (rechts-)personen.
In het kader van het GVO zijn door de rechter-commissaris de navolgende personen gehoord:
- [getuige 1]
- [getuige 2]
- [getuige 3]
- [politieambtenaar 1]
- [politieambtenaar 2]
- [politieambtenaar 3]
Voorts zijn verscheidene stukken aan het dossier toegevoegd die richtlijnen inhouden voor ambulancepersoneel en politieambtenaren hoe te handelen bij het aantreffen van een persoon bij wie geen duidelijke diagnose kan worden gesteld.
De hoofdofficier van justitie heeft in de resultaten van het in het kader van het GVO verrichte onderzoek geen aanleiding gevonden alsnog tot strafvervolging over te gaan van [politieambtenaar 1], [politieambtenaar 2] en [politieambtenaar 3]. Bij brief van 4 februari 2008 heeft de hoofdofficier van justitie het hof dan ook verzocht te bewilligen in het doen uitgaan van een kennisgeving van niet verdere vervolging voor alle betrokkenen.
De advocaat-generaal heeft bij verslag van 22 februari 2008 het hof eveneens in overweging gegeven te bewilligen in het doen uitgaan van een kennisgeving van niet verdere vervolging voor alle betrokkenen.
2. Het verloop van de behandeling van het bewilligingsverzoek
Op 27 mei 2008 heeft het hof klager in de gelegenheid gesteld zijn standpunt ten aanzien van het bewilligingsverzoek kenbaar te maken. Klager is, bijgestaan door diens gemachtigde, in raadkamer verschenen en heeft het hof verzocht het verzoek af te wijzen.
Tevens heeft het hof [politieambtenaar 1], [politieambtenaar 2] en [politieambtenaar 3] in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken. Zij zijn, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. E.A.M. Mannheims, advocaat te Amsterdam, in raadkamer verschenen en hebben het hof verzocht te bewilligen in het doen uitgaan van een kennisgeving van niet verdere vervolging. De gemachtigde heeft hiertoe pleitnotities overgelegd.
De advocaat-generaal is bij de behandeling van het bewilligingsverzoek aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft hij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.
3. De stukken betreffende het beklag
Het hof heeft, behalve van de in kopie aan deze beschikking gehechte beschikking van het hof van 16 februari 2007 en de daarin genoemde stukken, onder meer kennis genomen van:
* de processen-verbaal van de door de rechter-commissaris afgenomen verhoren;
* de brief met bijlagen van mr. E.A.M. Mannheims aan de rechter-commissaris van 27 augustus 2007;
* de brief met bijlagen van [getuige 4], manager operationele dienst GGD Amsterdam, aan de rechter-commissaris van 21 augustus 2007;
* de door de officier van justitie na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek aan het dossier toegevoegde stukken;
* de brief van de hoofdofficier van justitie van 4 februari 2008;
* het verslag van de advocaat-generaal van 22 februari 2008.
4. De beoordeling van het bewilligingsverzoek
Bij de beoordeling van het verzoek tot bewilliging neemt het hof als uitgangspunt de feiten zoals die zijn vastgesteld bij beschikking van het hof van 16 februari 2007. Uit die beschikking blijkt dat voor beoordeling van het bewilligingsverzoek twee fasen van belang zijn. In de eerste plaats de aankomst van [arrestant] op het politiebureau en de informatieoverdracht die daarbij heeft plaatsgevonden, en daarnaast de momenten tussen 23.50 uur en de start van de reanimatie van [arrestant]. Bij de eerste fase is [politieambtenaar 2] betrokken, bij de tweede fase zijn [politieambtenaar 3] en [politieambtenaar 1] betrokken. Het hof zal het bewilligingsverzoek dan ook aan de hand van deze tweedeling bespreken. Ten slotte zal het hof zich uitlaten over de bij beschikking van 16 februari 2007 aangehouden beslissing omtrent het door klager gedane beklag tegen de beslissing van het openbaar ministerie om de gemeente Amstelveen en de regiopolitie Amsterdam-Amstelland niet strafrechtelijk te vervolgen.
a. Ten aanzien van [politieambtenaar 2]
[politieambtenaar 2] was op 19 augustus 2003 inspecteur van dienst van wijkteam Amstelveen Noord. Hij was, gelet op de hiërarchische en organisatorische inrichting van de politieorganisatie, verantwoordelijk voor het welzijn van [arrestant] vanaf het moment dat [arrestant] op het politiebureau werd binnengebracht tot het moment dat die verantwoordelijkheid werd overgedragen aan [politieambtenaar 3]. Bij binnenkomst van [arrestant] was [politieambtenaar 2] derhalve degene die moest bepalen welke maatregelen genomen dienden te worden in het belang van [arrestant]. Zoals het hof reeds in zijn beschikking van 16 februari 2007 heeft overwogen, had [politieambtenaar 2] hiertoe het ambulancepersoneel dienen te vragen naar de precieze reden waarom [arrestant] naar het politiebureau was gebracht, terwijl hij toen als psychiatrisch patiënt werd aangemerkt, en voorts naar de eerder die avond voorgevallen gebeurtenissen rondom [arrestant], met name naar de omstandigheden waaronder hij was aangetroffen door het ambulancepersoneel. [politieambtenaar 2] heeft dit echter nagelaten. Hij is afgegaan op de informatie die hij had gekregen van collega [getuige 5], de dienstdoende chef van wijkteam Amstelveen Zuid. [getuige 5] verzocht [politieambtenaar 2] om [arrestant] op het bureau in Amstelveen Noord in te sluiten, omdat het bureau in Amstelveen Zuid ’s nachts dichtging. [getuige 5] zou, blijkens [politieambtenaar 2]’ destijds afgelegde verklaring, hebben aangegeven dat het een agressieve man betrof die in een woning vernielingen had aangericht: “De man zou ‘geflipt’ zijn. Ik associeer dat met drugsgebruik, maar dat is niet met zoveel woorden gezegd”, aldus [politieambtenaar 2] in diens op 26 augustus 2003 afgelegde verklaring. Naast informatie van [getuige 5] kreeg [politieambtenaar 2] informatie van een van zijn collega’s die met de ambulance was meegereden. Deze zou [politieambtenaar 2] hebben verteld dat [arrestant] de boel kort en klein had geslagen, dat de GG&GD ter plekke was geweest, maar dat het ziekenhuis hem niet wilde hebben. [politieambtenaar 2] heeft het ambulancepersoneel zelf niet gesproken. Aangezien het ziekenhuis er niets mee kon, ging [politieambtenaar 2] er op grond van de informatie die hij had gekregen vanuit dat het daadwerkelijk een psychiatrische patiënt betrof. Ook ging hij ervan uit dat via zijn collega’s van Amstelveen Zuid een arts of psychiater zou worden ingeschakeld. [politieambtenaar 2] heeft vervolgens als hulpofficier van justitie de aanhouding rechtmatig geacht en [arrestant] geboeid ingesloten. Vanwege een incident in Amsterdam West is [politieambtenaar 2] hierna vertrokken. Hij is verder niet meer bij de insluiting van [arrestant] betrokken geweest. Voordat hij vertrok heeft hij [politieambtenaar 1] (een van de politieambtenaren die op het bureau achterbleef) gevraagd [arrestant] “in de gaten te houden”.
Ter beoordeling van dit onderdeel van het voorliggende bewilligingsverzoek heeft het hof vervolgens de vraag te beantwoorden of er aanwijzingen zijn dat [politieambtenaar 2] aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld door na te laten zich nader door het ambulancepersoneel te laten voorlichten over de toestand van [arrestant]. Vooropstaat dat – in ieder geval achteraf bezien – de informatieoverdracht summier is geweest. [politieambtenaar 2] had kunnen en moeten doorvragen maar heeft dit ten onrechte nagelaten. Desalniettemin acht het hof dit handelen, gegeven de bijzondere omstandigheden van het geval, niet van dusdanige aard dat gezegd kan worden dat sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen. Het hof heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
Om te beginnen blijkt uit het destijds geldende dienstvoorschrift arrestantenzorg dat, indien een ingeslotene afwijkend gedrag vertoonde, onverwijld contact moest worden opgenomen met een arts of verpleegkundige en dat er gestreefd moest worden naar een zo kort mogelijk verblijf in een cellencomplex (5.1.2). Voor geïntoxiceerden gold dat zij recht hadden op een zo spoedig mogelijke behandeling (5.1.1). [politieambtenaar 2] veronderstelde dat er reeds een arts was gewaarschuwd. Het hof kan het billijken dat hij op dat moment, gedurende de korte tijd dat hij verantwoordelijk was voor de gang van zaken op het bureau en gelet op de informatie die hij had gekregen, het nog niet als een verplichting heeft opgevat om na te gaan of er een (psychiatrisch) arts/verpleegkundige was gewaarschuwd en waarom diens komst (vooralsnog) uitbleef. Dit was anders geweest indien hij andere informatie had gekregen en/of hij nog voor de gang van zaken op het bureau verantwoordelijk was toen de komst van de arts/verpleegkundige lange tijd uitbleef. Hiervan was echter geen sprake. Daarbij komt dat [politieambtenaar 2], ook nadat hij het bureau had verlaten, de vinger aan de pols heeft gehouden en een of meerdere keren gebeld heeft met de vraag of reeds een arts of psychiater was gearriveerd. Al met al heeft [politieambtenaar 2] dus gehandeld conform het destijds geldende dienstvoorschrift en de gebruikelijke gang van zaken. Bij dit alles was [politieambtenaar 2] afhankelijk van informatie die hij van derden ontving. Zowel van [getuige 5] als van een collega die met de ambulance was meegereden, begreep [politieambtenaar 2] dat sprake was van een psychiatrisch beeld en niet van een geïntoxiceerde. Omdat hij [arrestant] maar kort zelf gezien heeft en deze niet aanspreekbaar was, was dit de informatie waarmee hij het op dat moment moest doen. Op grond van die informatie acht het hof zijn beslissing, insluiting in afwachting van een arts of psychiater, niet onbegrijpelijk. Daar kan weliswaar tegenin worden gebracht dat hij het ambulancepersoneel had kunnen raadplegen, maar daar staat weer tegenover dat twee collega’s onafhankelijk van elkaar hem dezelfde informatie gaven en dat voorts het betrokken ambulancepersoneel (gelet op hun inschatting van de situatie op dat moment) geen andere informatie zouden hebben verstrekt dan dat het een psychiatrische patiënt betrof en geen geïntoxiceerde, kortom dezelfde informatie als die [politieambtenaar 2] al gekregen had. Alles afwegende is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat [politieambtenaar 2] in aanmerkelijke mate tekort is geschoten in de aan hem toebedeelde zorgplicht. Nu niet valt te verwachten dat een later oordelende strafrechter zal komen tot bewezenverklaring van enig strafbaar feit dat strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de dood van [arrestant] inhoudt, zal het hof dan ook bewilligen in het doen uitgaan van een kennisgeving tot niet verdere vervolging voorzover het [politieambtenaar 2] betreft. In zoverre zal het door de hoofdofficier van justitie gedane verzoek worden toegewezen.
b. Ten aanzien van [politieambtenaar 3] en[politieambtenaar 1]
[politieambtenaar 3] en [politieambtenaar 1] waren op 13 augustus 2003, samen met [getuige 3], belast met het toezicht op [arrestant]. Als gezegd heeft [politieambtenaar 2] bij zijn vertrek [politieambtenaar 1] gevraagd [arrestant] ‘in de gaten te houden’. Over hetgeen daarna is voorgevallen heeft het hof zich reeds in de beschikking van 16 februari 2007 uitgelaten:
Door [politieambtenaar 1], die behoudens de mededeling dat het om een gestoorde man zou gaan niet op de hoogte was (gebracht) van de toestand van [arrestant] en evenmin van de reden van zijn verblijf, is – na overleg met de chef van de avonddienst inspecteur [getuige 5] en de chef van de nachtdienst inspecteur [politieambtenaar 3] – om 23.15 uur contact opgenomen met de psychiatrische crisisdienst, met het verzoek ‘spoedig naar [arrestant] te komen kijken’.
Om 23.20 uur zijn [politieambtenaar 1] en [getuige 3] naar een inbraakmelding vertrokken, nadat hoofdagent [getuige 6] op het politiebureau is gearriveerd. [getuige 6] wordt gebeld door een medewerker van de crisisdienst met de mededeling dat hij ongeveer een half uur later zal arriveren op het politiebureau. [getuige 6] geeft dit door aan [politieambtenaar 1] als deze met [getuige 3] terugkeert op het politiebureau om 23.35 uur. [politieambtenaar 1] en [getuige 3] nemen weer plaats in de plotruimte vanwaar [getuige 3] rechtstreeks zicht heeft op [arrestant].
Om 23.50 uur is [politieambtenaar 3] op het bureau gearriveerd, waarna [politieambtenaar 1] en [politieambtenaar 3] op aandringen van [getuige 3], die heeft geconstateerd dat [arrestant] heftige stuipbewegingen maakt, naar het dagverblijf van [arrestant] zijn gegaan. Aldaar is door hen geconstateerd dat [arrestant] ruggelings op de grond van het dagverblijf lag, dat hij korte stotende geluiden maakte en dat zijn ogen naar achteren waren gedraaid. [politieambtenaar 1] zag wel ‘dat hij nog ademde’.
Rond 00.00 uur is [politieambtenaar 3] op verzoek van [getuige 3] opnieuw gaan kijken en is door hem geconstateerd dat [arrestant] stuiptrekkende bewegingen maakt. In reactie daarop is door [politieambtenaar 1] nogmaals de crisisdienst gebeld met de vraag of men met spoed wil komen. Ongeveer 5 à 10 minuten daarop is door [getuige 7], die het meldpunt van de crisisdienst bemande, teruggebeld naar het bureau en met [politieambtenaar 3] gesproken. Door [getuige 7] is gevraagd of [arrestant] nog lag te stuiptrekken en of hij schuim op de mond had. [politieambtenaar 3] heeft gezien dat dat niet het geval was. Door [getuige 7] is ook gezegd dat, als men de situatie niet vertrouwde, men een ambulance zou moeten bellen. Voorts zou in ieder geval binnen 20 minuten iemand van de crisisdienst komen.
Omstreeks 00.30 uur is een aantal politieambtenaren teruggekeerd op het bureau na het verlenen van bijstand in verband met eerder genoemd incident in Amsterdam- West. Onder hen is hoofdagent [getuige 8], die vanuit de plotruimte het dagverblijf inkijkt en zegt dat [arrestant] volgens hem dood is. Vrijwel direct is een ambulance gebeld en is door [getuige 8] begonnen met het geven van hartmassage. Door het kort daarna ter plaatse gekomen ambulancepersoneel is getracht te reanimeren. Dit is niet gelukt en omstreeks 01.00 uur wordt geconstateerd dat [arrestant] is overleden.
De in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek verkregen resultaten werpen geen ander licht op de hiervoor beschreven gang van zaken. De resultaten daarvan zijn echter wel van belang voor de wijze waarop het handelen van [politieambtenaar 3] en [politieambtenaar 1] in strafrechtelijke zin thans dient te worden beoordeeld.
Om te beginnen blijkt - zoals gezegd - uit het destijds geldende dienstvoorschrift arrestantenzorg dat, indien een ingeslotene afwijkend gedrag vertoont, onverwijld contact moest worden opgenomen met een arts of verpleegkundige en dat er gestreefd moest worden naar een zo kort mogelijk verblijf in een cellencomplex (5.1.2). Voor geïntoxiceerden gold dat zij recht hadden op een zo spoedig mogelijke behandeling (5.1.1). Dit voorschrift is waarschijnlijk ook de reden geweest dat de psychiatrische crisisdienst is gebeld. De vraag is nu of [politieambtenaar 3] en [politieambtenaar 1] hiermee konden volstaan en of zij – op een gegeven moment – niet een andere weg hadden moeten kiezen dan het afwachten van de psychiatrische crisisdienst. Indien dit laatste het geval is, dient vervolgens te worden bezien of dit het vereiste redelijk vermoeden oplevert van enig strafbaar feit.
Voor de beantwoording van deze vragen zijn naar het oordeel van het hof vooral de door [getuige 3] afgelegde verklaringen van belang. In het kader van het gerechtelijk vooronderzoek is door haar ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat zij er “geen goed gevoel bij” had. Op een gegeven moment zou ze het idee hebben gehad dat het niet goed ging met [arrestant]. Ze zou dit ook hebben gemeld. Daarnaast zou ze ook expliciet hebben gezegd dat er volgens haar een ambulance moest komen:
“Ik weet nog vrij precies hoe dat ging. [voornaam politieambtenaar 1] (het hof begrijpt: [politieambtenaar 1]) zei daarna namelijk tegen[voornaam politieambtenaar 3] (het hof begrijpt: [politieambtenaar 3]): ‘Kijk jij even mee met dat meisje’. Dat deed [voornaam politieambtenaar 3] en die zei vervolgens dat [arrestant] nog ademde en dat het dan nog goed ging. Ik was het daar niet mee eens. Ik heb meerdere malen gezegd dat er een ambulance moest komen, ik denk tegen [voornaam politieambtenaar 1], maar in aanwezigheid van [voornaam politieambtenaar 3]. Ik begreep niet waarom de crisisdienst moest worden gebeld. Een ambulance leek me meer voor de hand liggen”.
Verder verklaart [getuige 3] dat ze het idee had dat [politieambtenaar 3] haar niet serieus nam.
Het hof is, anders dan de hoofdofficier van justitie en de advocaat-generaal, van oordeel dat de verklaring van [getuige 3] bij de rechter-commissaris niet evident afwijkt van de eerder door haar bij de rijksrecherche afgelegde verklaringen. Er zijn evenmin aanwijzingen voor de stelling dat zij zich, gelet op haar hiërarchische positie, op de bewuste momenten minder expliciet zou hebben uitgelaten dan zij in haar verklaring doet voorkomen. Dat zij in haar verklaring zoals zij die vlak na het overlijden van [arrestant] heeft afgelegd, min of meer hetzelfde verklaart, vormt daarvoor een contra-indicatie. Daarnaast wijst ook de verklaring van [politieambtenaar 1] op het tegendeel. Hij verklaart namelijk dat [getuige 3] inderdaad heeft aangegeven dat het niet goed ging met [arrestant]. Ze zou paniekerig en ontdaan zijn geweest. Op de vraag of [getuige 3] heeft aangegeven dat een ambulance gebeld zou moeten worden, verklaart [politieambtenaar 1] dat hij zich dat niet meer kan herinneren, maar dat het best zou kunnen dat ze dat gezegd heeft.
De verklaring van [getuige 3] geeft reden om te veronderstellen dat ook zonder specifieke medische kennis ook voor [politieambtenaar 1] en [politieambtenaar 3] duidelijk moet zijn geweest dat [arrestant] er in toenemende mate ook fysiek slecht aan toe was. Dat gehandeld is volgens de destijds daarvoor geldende richtlijnen doet daar niet aan af. Zij hadden niet alleen de hartenkreten van [getuige 3] serieus moeten nemen. Er waren ook andere omstandigheden die duidelijk maakten dat [arrestant] onmiddellijk medische hulp nodig had.
Het hof wijst in de eerste plaats op de politieambtenaren die [arrestant] in de ambulance hadden vergezeld ([getuige 9]en[getuige 10]). Zij verklaren dat zij de indruk hadden dat [arrestant] spoedig lichamelijke medische hulp nodig had (zie proces-verbaal rijksrecherche p. 117 en 120). Daarnaast wordt [politieambtenaar 1] (zie diens verklaring bij de rechter-commissaris) en [politieambtenaar 3] (zie proces-verbaal rijksrecherche p. 135) op een gegeven moment duidelijk dat [arrestant] bekend staat als druggebruiker, terwijl ook de crisisdienst (bij het telefonisch contact dat tussen de politieambtenaren en de crisisdienst heeft plaatsgevonden) hen zou hebben aangeraden een ambulance te bellen. Samen met de in de eerdere beschikking van het hof vastgestelde bij [arrestant] waargenomen uiterlijkheden (het maken van korte stotende geluiden, het naar achter draaien van de ogen en het maken van stuiptrekkingen) en de bijzondere zorgplicht die beide politieambtenaren op dat moment hadden, maken deze omstandigheden dat het hof tot de voorlopige conclusie komt dat [politieambtenaar 1] en [politieambtenaar 3], door niet met spoed om een ambulance te verzoeken, aanmerkelijk nalatig hebben gehandeld, ook in strafrechtelijke zin.
Om strafvervolging te kunnen rechtvaardigen is daarnaast noodzakelijk dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de hiervoor vastgestelde nalatigheid in een strafrechtelijk relevante causale relatie staat tot het uiteindelijke overlijden van [arrestant]. Het hof acht die aanwijzingen voorhanden. De deskundige Bosman van het NFI heeft in zijn rapport van 22 december 2006 geconcludeerd dat bij tijdige adequate hulpverlening in het geval van een cocaïnedelirium de dood voorkomen kan worden. In zijn aanvullend rapport van 6 april 2004 schrijft hij: “De dood kan mogelijk worden voorkomen door direct transport van het slachtoffer naar het ziekenhuis en adequate hulpverlening in het ziekenhuis (continu monitoren van het hart en de ademhaling, beademing, toedienen propranolol of diazepam)”. Het hof onderkent dat hiermee niet vaststaat dat de dood van [arrestant] door tijdig en adequaat ingrijpen ook daadwerkelijk voorkomen had kunnen worden. Dit is echter ook niet noodzakelijk om de benodigde juridische causaliteit te kunnen bewijzen. Vast lijkt te staan dat [politieambtenaar 1] en [politieambtenaar 3], door het niet onderkennen van de ernst van de situatie en het achterwege laten van het oproepen van een ambulance, het gevaar dat [arrestant] zou komen te overlijden in dusdanige mate hebben verhoogd dat hen, mede in aanmerking genomen de bijzondere omstandigheden van het geval, het overlijden van [arrestant] redelijkerwijs kan worden toegerekend als gevolg van hun nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen. De betreffende bijzondere omstandigheden vindt het hof vooralsnog in de bijzondere zorgplicht die de beide politieambtenaren hadden, het gegeven dat (in ieder geval voor anderen) waarneembaar was dat sprake was van een ernstige spoedeisende situatie en het feit dat de politieambtenaren bij herhaling door [getuige 3] en eenmalig door de crisisdienst zijn geattendeerd op deze ernst en spoedeisendheid.
Resumerend is het hof dan ook van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (redelijk vermoeden van schuld) dat [politieambtenaar 1] en [politieambtenaar 3] in aanmerkelijke mate tekort zijn geschoten in de aan hen toebedeelde zorgplicht en dat dit ten gevolge heeft gehad dat [arrestant] is komen te overlijden. Het hof acht deze aanwijzingen, zeker in een situatie waarin een burger voor zijn leven en welzijn is overgeleverd aan overheidsdienaren, voldoende om strafvervolging te kunnen rechtvaardigen. Het verzoek tot bewilliging zal dan ook worden afgewezen. Het hof zal bevelen dat [politieambtenaar 1] en [politieambtenaar 3] strafrechtelijk worden vervolgd. Het bevel zal, gelet op het hierboven beschreven feitencomplex, strekken tot vervolging van primair het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft (artikel 255 jo. 257 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en subsidiair dood door schuld (artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht).
c. Ten aanzien van de overheidsorganen
Ten slotte heeft het hof zich nog uit te laten over de bij beschikking van 16 februari 2007 aangehouden beslissing over het beklag tegen het niet strafrechtelijk vervolgen van de gemeente Amstelveen en de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Overwogen wordt dat het verrichte gerechtelijk vooronderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat sprake is van een strafrechtelijk verwijt aan deze rechtspersonen. Uit het onderzoek blijkt dat er destijds protocollen waren die voorschreven hoe te handelen in een situatie als de onderhavige. Hoewel deze protocollen destijds niet zo specifiek op de bijzondere omstandigheden van de onderhavige situatie waren toegeschreven, gaven deze bijzondere omstandigheden – als gezegd – voldoende aanleiding voor de direct betrokkenen om anders te handelen dan ze hebben gedaan. Dat dit destijds niet schriftelijk was vastgelegd brengt niet met zich mee dat daarmee door de betrokken rechtspersonen strafbaar is gehandeld. Het beklag zal in zoverre dan ook worden afgewezen.
5. De beslissing
Het hof:
Bewilligt in het doen uitgaan van een kennisgeving van niet verdere vervolging van [politieambtenaar 2].
Wijst af het verzoek om te bewilligen in het doen uitgaan van een kennisgeving van niet verdere vervolging van [politieambtenaar 1] en [politieambtenaar 3].
Beveelt de officier van justitie te Amsterdam om [politieambtenaar 1] en [politieambtenaar 3] te vervolgen ter zake van primair overtreding van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht jo. 257 van het Wetboek van Strafrecht, subsidiair overtreding van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht.
Wijst af het beklag voorzover het betrekking heeft op het niet vervolgen van het rechtspersoonlijkheid bezittende openbare lichaam de regiopolitie Amsterdam – Amstelland en het rechtspersoonlijkheid bezittende openbare lichaam de gemeente Amstelveen.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 20 juni 2008 door mrs. Asperen de Boer - Delescen, De Wit en Schalken, raadsheren, in tegenwoordigheid van, mr. Robroek, griffier.