Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD4924

Datum uitspraak2008-06-20
Datum gepubliceerd2008-06-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/751648-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nadat verdachte in februari 2001 was aangehouden in verband met de poging tot liquidatie van Cor van Hout, heeft de officier van justitie in november 2001 beslist af te zien van verdere vervolging van verdachte. Naar aanleiding van nieuwe bezwaren heeft de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie in 2007 een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. Verdachte is op 9 juli 2007 gedagvaard. De rechtbank thans dient te beoordelen of de getuigenverklaringen, waarop de officier van justitie de nieuwe bezwaren en derhalve het recht op vervolging fundeert, daadwerkelijk nieuwe informatie bevatten en deugdelijk en betrouwbaar zijn. De rechtbank komt tot het oordeel dat de verklaring van de kroongetuige onvoldoende betrouwbaar is en de overige afgelegde getuigenverklaringen ofwel slechts informatie die de getuigen hebben vernomen van anderen die hierover geen eigen wetenschap hebben, dan wel geen relevante informatie bevatten. De rechtbank tot het oordeel dat van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering niet is gebleken en het openbaar ministerie derhalve ten onrechte tot dagvaarding van verdachte is overgegaan. De rechtbank zal het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging. Zie voor medeverdachte LJN: BD4909.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector Strafrecht Locatie Haarlem/Schiphol Meervoudige strafkamer Parketnummer: 15/751648-06 Uitspraakdatum: 20 juni 2008 Tegenspraak Strafvonnis Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 11 januari 2008, 31 januari 2008, 1 februari 2008, 5 februari 2008 en 6 juni 2008 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats], ingeschreven te [woonplaats], thans gedetineerd in de P.I. Veenhuizen, gevangenis Norgerhaven te Veenhuizen. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 12 december 2000 tot en met 20 december 2000, althans op of omstreeks 20 december te Amstelveen, en/of althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade C. van Hout en/of [slachtoffer2] en/of (een) ander(en) van het leven te beroven, opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, hij, verdachte en/of zijn mededader(s) de volgende handelingen heeft/hebben verricht: - hij en/of zijn mededader(s) contacten en/of ontmoetingen heeft/hebben gehad teneinde over voornoemd misdrijf te overleggen en/of voor te bereiden en/of - in voornoemde periode, dan wel op voornoemde datum een vuurwapen (merk PGM, model Ultima Ratio Commande II, kaliber 7,62x5mm (.308WIN), althans een groot model vuurwapen met telescoopvizier en/of statief voorhanden heeft/hebben gehad en/of - op 20 december 2000 naar de omgeving van woning van Van Hout is/zijn gegaan en/of daar die van Hout en/of [slachtoffer2] heeft/hebben opgewacht en/of - onderling contact heeft/hebben gehouden (teneinde voorafgaand aan het tijdstip van dat misdrijf met elkaar af te spreken, en/of elkaar na het misdrijf snel te kunnen ontmoeten) en/of - tweemaal, althans eenmaal, met voornoemd vuurwapen naar/in de richting van die Van Hout en/of die [slachtoffer2] heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 2. hij in of omstreeks de periode van 12 december 2000 tot en met 20 december 2000, althans op of omstreeks 20 december 2000 te Amstelveen en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een vuurwapen van categorie III, te weten een (scherpschutters)geweer (met geïntegreerde geluiddemper), merk PGM, model Ultima Ratio Commande II, kaliber 7,62x5mm (.308WIN), en/of munitie van categorie III, te weten vijf, althans een of meer, kogelpatro(o)n(en), merk FC, type Volmantelkogel, voorhanden heeft gehad. 2. Voorvragen De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Standpunt van de verdediging Verdachte is in het jaar 2000 verdacht geweest van de poging tot liquidatie van Cor van Hout, zijnde hetzelfde feit als waar hij nu voor terechtstaat. Op 8 maart 2001 is de zaak geëindigd met een kennisgeving van niet verdere vervolging. De raadsman heeft ter terechtzitting van 6 juni 2008 gesteld dat verdachte niet gedagvaard kan worden ter zake van een feit dat eerder is afgedaan met een kennisgeving van niet verdere vervolging, omdat geen sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman heeft – kort samengevat – betoogd dat de nieuwe bezwaren die door de officier van justitie zijn aangevoerd hetzij niet berusten op eigen waarneming of ondervinding, hetzij niet relevant zijn en derhalve niet als nieuwe bezwaren kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van de getuigenverklaring van Edgar van L., welke wellicht een nieuw potentieel bewijsmiddel zou kunnen opleveren, heeft de raadsman primair gesteld dat deze verklaring zo onbetrouwbaar is dat die geen nieuwe bezwaren oplevert en subsidiair dat, als er al sprake is van nieuwe bezwaren, deze niet zo zwaar wegen dat hernieuwde dagvaarding gerechtvaardigd is, omdat verdachte in die verklaring in het geheel niet wordt genoemd. Nu verdachte ondanks het ontbreken van nieuwe bezwaren ter zake van hetzelfde feit is gedagvaard, moet het openbaar ministerie naar het oordeel van de verdediging niet-ontvankelijk worden verklaard. Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft erop gewezen dat ook de-auditu verklaringen als nieuw bezwaar kunnen worden aangemerkt en gesteld dat de nieuwe bezwaren moeten worden beoordeeld in samenhang met de oude bezwaren. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er wel degelijk nieuwe bezwaren zijn en dat het openbaar ministerie ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging. Oordeel van de rechtbank Verdachte is 23 december 2000 aangehouden in verband met de poging tot liquidatie van Cor van Hout op 20 december 2000. Op 8 maart 2001 heeft de officier van justitie beslist af te zien van verdere vervolging van verdachte en op dezelfde dag is een kennisgeving van die beslissing aan verdachte gezonden. Op 26 februari 2007 heeft de officier van justitie het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte gevorderd naar aanleiding van – onder meer – de volgende nieuwe bezwaren (E3-01-001): - In een in november 2002 afgeluisterd gesprek tussen [betrokkene1] en [betrokkene2] wordt [betrokkene3] door [betrokkene2] genoemd als dader van de aanslag op Van Hout. - In februari 2003 verklaren [betrokkene4] en [betrokkene5] van Van Hout te hebben gehoord dat deze dacht dat de aanslag uit de hoek van [betrokkene6] kwam. - In juni 2004 verklaart [betrokkene7] dat de aanslag op Van Hout in opdracht van [betrokkene6] was. - In februari 2003 heeft [betrokkene8] verklaard dat Van Hout tegen haar had gezegd dat hij [betrokkene6] ervan verdacht achter de tweede aanslag op zijn leven te zitten. - In een artikel in de Telegraaf van augustus 2002 schrijft [journalist] dat [betrokkene6] tegenover hem een boekje heeft opengedaan over onder meer de aanslagen op Van Hout, de liquidatie van [betrokkene9] en de aanleiding tot deze feiten. - De CIE gesprekken met [betrokkene10] in 2003 over onder meer de aanslagen op Van Hout. - Een proces-verbaal van de CIE uit 2006, waarin één van de bodyguards van [betrokkene3], een onbekende Joegoslavische man en een onbekende Nederlander als uitvoerders en [betrokkene3] als opdrachtgever van de tweede aanslag op Van Hout worden genoemd. - De verklaringen van [betrokkene11] uit 2005 en 2006 over de achtergronden van het conflict tussen [betrokkene12] en Van Hout en [betrokkene9] en [betrokkene6]. - De verklaring van [betrokkene13] uit juli 2006 dat hij samen met Van Hout een ontmoeting heeft gehad met [betrokkene6] in Volendam in de zomer van 2002. - De verklaring van [betrokkene14] uit juli 2006 dat zijn broer Cor [betrokkene6] verdacht van de tweede aanslag op zijn leven. - De verklaringen van [betrokkene15] en [betrokkene16] dat [betrokkene6] opdracht heeft gegeven tot de aanslag op Cor van Hout en dat [verdachte] deze aanslag heeft uitgevoerd. Op 2 april 2007 heeft de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie toegewezen en ter zake van die nieuwe bezwaren een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. Vervolgens heeft de officier van justitie binnen het kader van het gerechtelijk vooronderzoek de afspraken ex artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering die zij voornemens was te maken met Pieter en Edgar van L. aan de rechter-commissaris voorgelegd. Op vordering van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris de rechtmatigheid van deze afspraken getoetst en deze rechtmatig geoordeeld. Op 9 juli 2007 is het gerechtelijk vooronderzoek met de dagvaarding van verdachte en de kennisgeving daarvan aan de rechter-commissaris, gesloten. Nadien zijn door de officier van justitie, al dan niet in opdracht van de rechtbank, nog diverse stukken in het dossier gevoegd en zijn, na terugwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris, nog enkele getuigen gehoord. De regeling in artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering strekt tot waarborg dat de verdachte, van wiens verdere vervolging eerder was afgezien niet lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren alsnog ter terechtzitting wordt gedagvaard. Nadat eerst de rechter-commissaris ter zake van die nieuwe bezwaren een gerechtelijk vooronderzoek heeft ingesteld, dient de rechter die over de strafzaak oordeelt uiteindelijk te beoordelen of sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van voormeld wetsartikel, op grond waarvan de verdachte opnieuw kan worden vervolgd. De rechtbank dient derhalve inhoudelijk te beoordelen of inderdaad nieuwe bezwaren bestaan en of die nieuwe bezwaren de dagvaarding van verdachte rechtvaardigen. Bij deze volledige toets, dient de rechtbank, naar uit het wettelijk systeem volgt, de resultaten van het ingevolge artikel 255, derde lid van het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven gerechtelijk vooronderzoek te betrekken. Vorenstaande brengt mee dat de rechtbank thans dient te beoordelen of de getuigenverklaringen, waarop de officier van justitie de nieuwe bezwaren en derhalve het recht op vervolging fundeert, daadwerkelijk nieuwe informatie bevatten en deugdelijk en betrouwbaar zijn. Getuigenverklaring van Edgar van L. In het dossier bevinden zich de verklaringen die Edgar van L. tegenover de politie in Duitsland heeft afgelegd alsmede (een gedeelte van) de verklaringen die hij in november 2006 tegenover de Nederlandse recherche heeft afgelegd, welke verklaringen allen onderdeel uitmaken van de overeenkomst ex artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast bevindt zich in het dossier de verklaring die hij in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek op 17 juli 2007 ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd. In haar tussenvonnis van 19 februari 2008 heeft de rechtbank beslist dat Edgar van L. ter terechtzitting gehoord diende te worden, omdat de rechtbank van oordeel was dat de betrouwbaarheid en deugdelijkheid van de verklaring van Edgar van L., mede als gevolg van het feit dat niet alle in het kader van de afspraak met de officier van justitie afgelegde verklaringen in het dossier waren gevoegd, op basis van de zich in het dossier bevindende verklaringen onvoldoende kon worden beoordeeld. Op 6 juni 2008 is Edagar van L. ter terechtzitting gehoord en de rechtbank overweegt met betrekking tot de verklaring die hij daar heeft afgelegd het volgende. De rechtbank heeft geconstateerd dat de getuige Edgar van L. zich tijdens het verhoor ter terechtzitting, ook in vergelijking met eerdere verhoren, waaronder met name het verhoor door de rechter-commissaris op 17 juli 2007, opvallend weinig details kon herinneren over – met name – de opdracht tot de aanslag op Van Hout en de uitvoering daarvan in december 2000. Zo kon Van L. zich niet meer herinneren welke de rol van de broer van [verdachte] was tijdens de ontmoeting in Maastricht waar volgens Van Lent de opdracht tot de aanslag zou zijn gegeven. Tegenover de rechter-commissaris heeft Van L. verklaard dat [broer verdachte] de opdracht voor de aanslag aan zijn broer moest overbrengen. De rechtbank heeft voorts geconstateerd dat Edgar van L. over zowel de opdracht tot, als de uitvoering van, de aanslag uiteindelijk niet veel meer kan vertellen dan hetgeen ook reeds via diverse media bekend was, te weten dat de opdracht tot de aanslag afkomstig was van [betrokkene6] en dat de aanslag uiteindelijk met een lange afstandsgeweer is uitgevoerd door [verdachte]. Ook over de reden waarom de aanslag moest plaatsvinden, heeft Van L. niet meer kunnen verklaren dan dat deze was bedoeld om de aandacht af te leiden van de moord op [bertrokkene9]. Waarom de aandacht dan moest worden afgeleid, kon Van L. desgevraagd niet zeggen. De rechtbank acht het ongeloofwaardig dat, indien [betrokkene6] daadwerkelijk met Van L. over de aanslag heeft gesproken, hij Van L. niet meer gedetailleerde informatie heeft verstrekt maar heeft volstaan met de algemeenheden die zijn vervat in de verklaring die Van L. daarover ter terechtzitting heeft afgelegd. De ongeloofwaardigheid van de verklaring wordt nog versterkt door het feit dat Van L. geen antwoord kon geven op vragen van de rechtbank over de context waarin de gesprekken met [betrokkene6] over de aanslag zouden hebben plaatsgevonden en doordat hij evenmin kon verklaren waarom [betrokkene6] zoveel vertrouwen in hem stelde dat hij dergelijke, voor [betrokkene6] zelf zeer belastende en gevaarlijke informatie, aan Van L. vertelde, in aanwezigheid, maar buiten gehoorsafstand van [betrokkene17], die destijds bij [betrokkene6] in huis verbleef. Het onderdeel van de verklaring van Van L. dat [betrokkene10], die hij naar eigen zeggen slechts twee keer heeft ontmoet, tijdens een autorit van minder dan tien minuten uit zichzelf zou hebben verteld dat hij werd afgeperst door Holleeder, dat [betrokkene18] zijn boekhouding controleerde en hij op het kantoor van [betrokkene19] met een automatisch pistool was bedreigd, acht de rechtbank eveneens ongeloofwaardig. De rechtbank komt op basis van de door Edgar van L. ter terechtzitting afgelegde verklaring, bezien in samenhang met de eerder door hem afgelegde verklaringen, tot het oordeel dat de verklaringen van Van Lent onvoldoende betrouwbaar zijn. Dat Van L. tijdens zijn verhoor ter terechtzitting, mede vanwege de aanwezigheid van verdachte, bepaald niet op zijn gemak was, maakt dit niet anders. Van L. wist dat hij, door het afsluiten van de overeenkomst met de officier van justitie, mogelijk als getuige ter terechtzitting in aanwezigheid van verdachte zou worden gehoord. Dat Van L. zodanig door de zenuwen zou zijn bevangen dat hij zich daardoor weinig meer kon herinneren, acht de rechtbank niet aannemelijk en daarvoor heeft zij ook geen aanwijzingen gekregen. Gelet op het vorenstaande kunnen naar het oordeel van de rechtbank de verklaringen van Edgar van L. niet een nieuw bezwaar opleveren in de zin van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering. Getuigenverklaring van Pieter van L. De verklaringen van Pieter van L. kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin als nieuw bezwaar worden aangemerkt, omdat de informatie van Pieter van L., zo verklaart hij zelf, betrekking heeft op de succesvolle liquidatie van Cor van Hout en niet op een mislukte aanslag. Bovendien blijkt uit de verklaringen van Pieter van L. dat hij alle voor de onderhavige strafzaak mogelijk relevante informatie heeft vernomen van zijn broer Edgar van L. Overige nieuwe bezwaren Ten aanzien van de diverse getuigenverklaringen en het artikel in de Telegraaf die als nieuwe bezwaren in het kader van de opening van het gerechtelijk vooronderzoek zijn aangemerkt, overweegt de rechtbank dat deze niet zijn onderzocht in het gerechtelijk vooronderzoek, zelf geen nieuwe informatie bevatten en – gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van de verklaringen van de gebroeders Van L. – ook in onderlinge samenhang niet aangemerkt kunnen worden als nieuwe bezwaren die een nieuwe vervolging rechtvaardigen. De getuigenverklaringen en het krantenartikel bevatten ofwel slechts informatie die de getuigen hebben vernomen van anderen die hierover geen eigen wetenschap hebben, dan wel bevatten geen relevante informatie met betrekking tot de mislukte aanslag op Van Hout in december 2000. De in het kader van de terugwijzing door de rechtbank naar de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [getuige] kan evenmin als nieuw bezwaar worden aangemerkt, omdat [getuige] niets heeft verklaard over de aanslag op Cor van Hout, noch over degenen die daarbij betrokken zouden zijn. Tot slot kunnen ook de op 16 november 2000 gevoerde telefoongesprekken niet als nieuw bezwaar worden aangemerkt, omdat deze gesprekken geen informatie bevatten over de aanslag op Van Hout. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering niet is gebleken en het openbaar ministerie derhalve ten onrechte tot dagvaarding van verdachte is overgegaan. Dit geldt zowel het onder 1 als het onder 2 ten laste gelegde feit, zulks gezien de onderlinge samenhang en het verband tussen beide feiten. De rechtbank zal het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige verweren van de verdediging geen bespreking meer. 3. Beslissing De rechtbank: Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte. 4. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. van Dam, voorzitter, mrs. M.J.M. Verpalen en H.A. Pott Hofstede, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier M.C.C. Kaal, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 juni 2008.