Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD5023

Datum uitspraak2008-03-28
Datum gepubliceerd2008-06-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers06/00358
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd dat de Meststoffenwet, meer in het bijzonder hoofdstuk IV ("Heffingen") strijdig is met Europees recht, meer in het bijzonder met de Richtlijn nr. 91/676 EEG van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna: de Nitraatrichtlijn). Belanghebbende verwijst in dezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 2 oktober 2003 (C-322/00). Het stelsel van regulerende mineralenheffingen (MINAS) is volgens het Hof van Justitie weliswaar in strijd met de Nitraatrichtlijn, doch dit houdt niet in dat de heffing van regulerende mineralenheffingen daarmee onrechtmatig zijn. De bevoegdheid van de lidstaten van de EU om als soevereine staten eigen belastingen te heffen, blijft onverkort bestaan. Het Hof verwerpt derhalve deze grief van belanghebbende. Nu vaststaat dat de lidstaten van de EU als soevereine staten bevoegd zijn om eigen belasting te heffen treft het beroep van belanghebbende op de rechtstreekse werking van de Nitraatrichtlijn evenmin doel.


Uitspraak

UITSPRAAK GERECHTSHOF 'S-HERTOGENBOSCH Sector belastingrecht Kenmerk BK 06/00358 Uitspraak van de eerste meervoudige Belastingkamer op het hoger beroep van de heer X, wonende te Y (hierna: belanghebbende) tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Breda van 15 maart 2006, nummer AWB 05/4043, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Dienst Regelingen te Z (hierna: de Inspecteur). 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Met dagtekening 20 mei 2004 is aan belanghebbende over het jaar 2002 een naheffingsaanslag fosfaatheffing ten bedrage van € 26.505, zonder boete, opgelegd. Tevens is met die datum aan belanghebbende over het jaar 2002 een naheffingsaanslag in de stikstofheffing ten bedrage van € 15.768, eveneens zonder boete, opgelegd. Op het tegen beide naheffingsaanslagen ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 29 september 2005 het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslagen gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraken bij een op 27 oktober 2005 aldaar binnengekomen beroepschrift, in beroep gekomen bij de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft het met betrekking tot beide genoemde naheffingsaanslagen ingediende beroep, aldaar bekend onder nummer AWB 05/4043, bij mondelinge uitspraak van 26 juli 2006, op 7 augustus 2006 in afschrift aan partijen verzonden, ongegrond verklaard. 1.3. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij (fax)brief van 13 september 2006, bij het Hof op diezelfde datum ingekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 6 december 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Feiten. Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan. 2.1. Belanghebbende heeft sinds 27 december 1997 een stal welke bestemd is voor het houden van 500 fokvarkens. Belanghebbende is op 12 december 2002 uitgenodigd tot het doen van aangifte van de verfijnde mineralenheffing over het heffingsjaar 2002. 2.2. Belanghebbende heeft op 11 augustus 2003 voor het jaar 2002 het aangifteformulier "Verfijnde aangifte 2002" ingediend naar een verschuldigd bedrag aan fosfaatheffing van € 0 en een verschuldigd bedrag aan stikstofheffing van € 3.170. Na het controleren van de aangiftegegevens van belanghebbende heeft de Inspecteur vastgesteld dat (het bedrijf van) belanghebbende over het heffingsjaar 2002 een fosfaat- en stikstofoverschot heeft opgebouwd, waardoor de fosfaatheffing € 26.505 bedraagt en de stikstofheffing € 15.768. Omdat ter zake niets was betaald, heeft de Inspecteur aan belanghebbende derhalve naheffingsaanslagen tot op deze bedragen opgelegd, welke na bezwaar zijn gehandhaafd. 2.3. Met betrekking tot de saldi en/of overschotten van het heffingsjaar 1998 tot en met het heffingsjaar 2002 heeft de Inspecteur in verband met de nieuwe (varkens) diernormen (het zogeheten Minas-gat) bij tot de gedingstukken behorende, op 14 juli 2004 gedagtekende en door haar als definitieve herzieningsbeschikking aangeduide beschikking [a] het bedrag van de thans in geschil zijnde fosfaatheffing ambtshalve verminderd (van € 26.505) tot € 23.994 - de berekening van dit bedrag is als zodanig niet in geschil - en [b] voor het heffingsjaar 2002 het stikstofoverschot verrekend met een opgebouwd stikstofsaldo in een eerder jaar, met als gevolg dat belanghebbende voor het heffingsjaar 2002 uiteindelijk geen stikstofheffing hoeft te betalen. Partijen zijn het er ter zitting van het Hof uitdrukkelijk over eens geworden dat belanghebbende, als gevolg van die verrekening en vanaf dat moment geen (financieel) procesbelang meer had bij het handhaven van zijn bezwaren tegen de naheffingsaanslag stikstofheffing 2002. 2.4. Het fosfaatoverschot in het heffingsjaar 2002 is ontstaan doordat mest het gehele jaar 2002 door werd aangevoerd, terwijl belanghebbende de mest slechts kon aanwenden in het voorjaar 2003, te weten voor het begin van het groeiseizoen. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende een deel van de aangevoerde mest moeten opslaan in een silo, welk deel vervolgens is aangewend in een ander jaar. 2.5. Belanghebbende heeft (in 2002 of in eerdere jaren) de in artikel 7 van het Besluit voorraden Meststoffenwet (hierna: het Besluit) vereiste aanmelding van mestopslag(en) niet gedaan. 2.6. In het in afschrift tot de gedingstukken behorende geschrift d.d. 29 september 2005, bevattende de uitspraken van de Inspecteur op het bezwaar, wordt in de rechtsmiddelverwijzing gewezen op de mogelijkheid om desgewenst een beroepschrift in te dienen bij de belastingkamer van de rechtbank Breda, postbus 3332, 4800 DH Breda. Vaststaat dat de in hoger beroep bestreden uitspraak is gedaan door een andere rechtbank (Breda) dan de bevoegde ('s-Gravenhage). Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Allereerst dient (ambtshalve) de vraag te worden beantwoord of het Hof de hiervoor onder 2.6 aan de orde gestelde onbevoegdheid voor gedekt verklaart en de uitspraak als zijnde bevoegdelijk gedaan aanmerkt. Partijen hebben dienaangaande bij aanvang van het onderzoek ter zitting eenparig verklaard dat zij zich volledig refereren aan het oordeel van het Hof ter zake en dat zij er de voorkeur aan geven als het Hof de onbevoegd gedane uitspraak voor gedekt verklaart en die uitspraak als bevoegdelijk gedaan aanmerkt. 3.2.1. In het geval het Hof de hiervoor onder 3.1 aan de orde gestelde vraag in de door partijen beoogde zin beantwoordt, is het volgende van belang. Belanghebbende heeft in bezwaar, in beroep en (aanvankelijk) in hoger beroep uitdrukkelijk geageerd tegen de (hoogte van de) hiervoor genoemde twee, tot en met het inleidend beroep gehandhaafde, naheffingsaanslagen. 3.2.2. Ter zitting van het Hof is komen vast te staan (zie hiervoor onder 2.3, [b]) dat belanghebbende, als gevolg van de daar bedoelde verrekening, vanaf 14 juli 2004 geen procesbelang meer had bij het handhaven van zijn bezwaren tegen de naheffingsaanslag stikstofheffing 2002. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat de grieven van belanghebbende, voor zover gericht tegen de laatstgenoemde naheffingsaanslag, in zoverre geen inhoudelijke beoordeling door het Hof meer behoeven. 3.3.1. In dat geval resteert als (enige inhoudelijke) geschilpunt het antwoord op de vraag of van belanghebbende over het jaar 2002 fosfaatheffing mag worden nageheven. 3.3.2. Dienaangaande hebben partijen desgevraagd ter zitting bij het Hof uitdrukkelijk verklaard dat het geschil daarbij is beperkt tot het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de in 2.3 genoemde herzieningsbeschikking d.d. 14 juli 2004, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 23.994, terecht is opgelegd. 3.4. Belanghebbende is van oordeel dat deze laatste vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.5. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan (en dan speciaal met betrekking tot de naheffingsaanslag fosfaatheffing 2002) nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende: De mineralen zijn opgeslagen in een inderdaad niet geregistreerde silo van mij in afwachting van aanwending op een later tijdstip. Een deel van de mineralen is aangevoerd door een ander (bedrijf) en ik heb daarvan het nadeel ondervonden. Ik ben inmiddels gestopt met mijn bedrijf. Ik ervaar het als een hard gelag dat ik door mijn fout een dergelijk grote naheffing moet betalen. Ik vraag u om enige coulance. De gemachtigde van belanghebbende: Het Hof dient uitsluitend een antwoord te geven op de vraag of de naheffingsaanslag fosfaatheffing, zoals deze luidt na de herzieningsbeschikking d.d. 14 juli 2004, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 23.994, terecht is opgelegd. De opmerking van de voorzitter dat de uitspraak van dit Hof d.d. 22 februari 2006, kenmerknummer 04/01382, waar ik naar verwijs en een beroep op doe, betrekking heeft op de heffingsjaren 1998 en 1999 en dus niet op 2002 is op zich juist. Met de daaraan verbonden (voorlopige) conclusie van de voorzitter dat het daarom maar zeer de vraag is of een en ander ook onverkort van toepassing is op de onderhavige situatie, ben ik het niet bij voorbaat eens. Met mest heb je nu eenmaal nooit een garantie en een paar kilogram verschil kan al tot hoge aanslagen leiden. Ik claim een vergoeding van proceskosten op basis van de forfaitaire regeling zoals vervat in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Inspecteur: Het Hof dient uitsluitend een antwoord te geven op de vraag of de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de op de jaren 1998 tot en met 2002 betrekking hebbende definitieve herzieningsbeschikking d.d. 14 juli 2004, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 23.994, terecht is opgelegd. Met betrekking tot de uitspraak van dit Hof van 22 februari 2006, kenmerknummer 04/01382, merk ik op dat in die uitspraak de Minas-wetgeving niet op alle onderdelen onverbindend wordt verklaard. Ik verwijs ter adstructie van mijn standpunt voorts naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2005, nummer 40458, zoals gepubliceerd in onder meer rechtspraak.nl onder kenmerk LJN: AU4731. Het is geen beleid om in dit soort gevallen de hand over het hart te strijken. Ik persisteer bij mijn standpunt dat de naheffingsaanslag fosfaatheffing 2002, zoals deze luidt na de vermindering, terecht en in overeenstemming met de wettelijke bepalingen is opgelegd. 3.6. Belanghebbende concludeert - naar het Hof verstaat - tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag fosfaatheffing 2002 en, tenslotte, vernietiging van de naheffingsaanslag fosfaatheffing 2002, voor zover nog in geschil. 3.7. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, eveneens tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank uitsluitend voor zover deze ziet op de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag fosfaatheffing 2002, vernietiging van die uitspraak, en handhaving van de naheffingsaanslag fosfaatheffing 2002, zoals deze luidt na de door haar verleende vermindering bij beschikking van 14 juli 2004. 4. Beoordeling van het geschil Ambtshalve: relatieve competentie rechtbank 4.1. Belanghebbende woonde ten tijde van het instellen van het inleidend beroep (op 27 oktober 2005) in Y. Op grond van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht, juncto artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2005; hierna: de Awr) is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft, bevoegd. Aangezien belanghebbende Y als woonplaats heeft, is dan ook als vaststaand aangemerkt dat de rechtbank 's-Gravenhage bevoegd was om het inleidend beroep inhoudelijk te behandelen. 4.2. Uit de gedingstukken, en dan met name de uitspraak op het bezwaar d.d. 29 september 2005, gevoegd bij hetgeen partijen daaromtrent ter zitting nog hebben verklaard, is duidelijk geworden dat de reden waarom niet de rechtbank 's-Gravenhage maar de rechtbank Breda de zaak heeft behandeld, is gelegen in de omstandigheid dat in die uitspraak op bezwaar abusievelijk is opgenomen de (onjuiste) mededeling dat een beroepschrift tegen die uitspraak kan worden ingediend bij de rechtbank Breda. 4.3. Artikel 27s van de Awr, welke bepaling op 1 januari 2005 in de Awr is ingevoegd in verband met de introductie van de tweede feitelijke instantie in het belastingrecht, geeft het Hof in hoger beroep de bevoegdheid om, indien het meent dat de uitspraak is gedaan door een andere rechtbank dan de bevoegde (zoals in dit geval aan de orde is), die onbevoegdheid voor gedekt te verklaren en de uitspraak aan te merken als bevoegdelijk gedaan. 4.4. De gedachte achter artikel 27s Awr is dat, hoewel een uitspraak is gedaan in strijd met de wet die daarom voor vernietiging in aanmerking zou komen, het uit een oogpunt van effectieve geschilbeslechting en het voorkomen van nodeloze procedures niet altijd erg zinvol is om daartoe over te gaan. 4.5. Het Hof is, gelet op de omstandigheden van het geval, zoals hiervoor geschetst, in samenhang met de uitdrukkelijke wens van partijen om te komen tot een dergelijke beslissing, van oordeel dat in casu niemand gebaat is bij vernietiging en verwijzing vanwege de geconstateerde onbevoegdheid en het Hof verklaart om die reden de onbevoegdheid voor gedekt en merkt de uitspraak als zijnde bevoegdelijk gedaan aan. Inzake de naheffingsaanslag stikstofheffing 2002: 4.6. Vaststaat dat belanghebbende vanaf 14 juli 2004 geen procesbelang meer had bij het handhaven van zijn bezwaren tegen de naheffingsaanslag stikstofheffing 2002. Onder die omstandigheden had belanghebbende reeds bij de betreffende uitspraak op bezwaar (d.d. 29 september 2005) in zijn bezwaren tegen die naheffingsaanslag niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard; gegrondbevinding had immers niet tot een voor belanghebbende gunstiger (financieel) resultaat kunnen leiden. Het Hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006, nr. 40 333, zoals gepubliceerd in onder meer BNB 2007/133. Nu de Inspecteur heeft verzuimd zulks te doen, evenals in het inleidend beroep de rechtbank, zal het Hof belanghebbende om reden als hiervoor gemeld alsnog niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaren. Inzake de naheffingsaanslag fosfaatheffing 2002: 4.7. Op grond van artikel 2 van het Besluit voorraden Meststoffenwet kan de belastbare hoeveelheid mineralen, bedoeld in artikel 24 van de Meststoffenwet, worden vermeerderd met de beginvoorraad en verminderd met de eindvoorraad. Ingevolge artikel 7 van het Besluit wordt de belastbare hoeveelheid mineralen, bedoeld in artikel 24 van de Meststoffenwet, alleen dan verminderd met de eindvoorraad, indien de opslag van deze voorraad tijdig is aangemeld. Vaststaat dat een dergelijke aanmelding niet heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de Inspecteur bedoelde vermindering terecht niet heeft toegepast. Hieraan doen niet af de door belanghebbende daartegen aangevoerde omstandigheden. 4.8. Het Hof is op grond hiervan met de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de vermindering ervan en waarvan de berekening als zodanig tussen partijen niet in geschil is, in het onderhavige geval terecht is opgelegd. 4.9. In de aanvulling van het hoger beroepschrift (onder II) doet belanghebbende nog een beroep op toepassing van het vertrouwensbeginsel. Voor het geval zulks niet berust op een verschrijving van belanghebbende - het door hem eerder bij de rechtbank daarop gedaan beroep is door hem immers ter zitting bij de rechtbank uitdrukkelijk ingetrokken en hij heeft er ter zitting bij het Hof ook verder geen aandacht aan besteed - is het Hof van oordeel dat deze grief van belanghebbende alleen al bij gebrek aan onderbouwing ervan dient te worden verworpen. 4.10. Verder is het Hof niet bevoegd, indien zich bij de toepassing van de Meststoffenwet een onbillijkheid van overwegende aard mocht voordoen, een tegemoetkoming te treffen. Kortom, toepassing van de hardheidsclausule behoort niet tot zijn bevoegdheden. 4.11. Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd dat de Meststoffenwet, meer in het bijzonder hoofdstuk IV ("Heffingen") strijdig is met Europees recht, meer in het bijzonder met de Richtlijn nr. 91/676 EEG van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna: de Nitraatrichtlijn). Belanghebbende verwijst in dezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 2 oktober 2003 (C-322/00). Het stelsel van regulerende mineralenheffingen (MINAS) is volgens het Hof van Justitie weliswaar in strijd met de Nitraatrichtlijn, doch dit houdt niet in dat de heffing van regulerende mineralenheffingen daarmee onrechtmatig zijn. De bevoegdheid van de lidstaten van de EU om als soevereine staten eigen belastingen te heffen, blijft onverkort bestaan. Het Hof verwerpt derhalve deze grief van belanghebbende. Nu vaststaat dat de lidstaten van de EU als soevereine staten bevoegd zijn om eigen belasting te heffen treft het beroep van belanghebbende op de rechtstreekse werking van de Nitraatrichtlijn evenmin doel. 4.12. Tot slot doet belanghebbende nog een beroep op de uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch van 22 februari 2006, nr. 04/01382 waarin de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische stoffen (hierna: de Regeling) onverbindend is verklaard. Deze stelling kan belanghebbende evenmin baten. De in de uitspraak van het Hof 's-Hertogenbosch aan de orde zijnde zaak betrof de uitwerking van de nauwkeurigheidsnorm van 15% in de Regeling welke in de desbetreffende zaak door de handmatige bemonstering van mest tot niet acceptabele afwijkingen leidde. In de thans aan de orde zijnde zaak van belanghebbende is in het heffingsjaar 2002 het gebruik van automatische bemonsteringsapparatuur voorgeschreven. Er is derhalve sprake van een vergelijkbare situatie. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de met behulp van die methode opgelegde naheffingsaanslag fosfaatheffing 2002 gebaseerd zou zijn op onverbindende regelgeving, dan wel dient te leiden tot het onverbindend verklaren van de van toepassing zijnde regelgeving. 4.13. De slotsom luidt dan ook dat het Hof het oordeel van de rechtbank dat onjuist is de stelling van belanghebbende dat het in de Nederlandse mineralenwetgeving neergelegde stelsel voor wat betreft de heffingen strijd zou opleveren met EG-recht, als ook het oordeel dat belanghebbendes verwijzing naar de meerbedoelde uitspraak van dit Hof van 22 februari 2006, kenmerknummer 04/01382 hem niet kan baten, onderschrijft. 4.14. Het hiervoor overwogene leidt er toe dat het gelijk met betrekking tot de enige nog in geschil zijnde vraag is aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat moet worden beslist als hierna is vermeld. 5. Griffierecht Gelet op artikel 27p Awr dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 138 respectievelijk € 105 te vergoeden. 6. Proceskosten In de omstandigheid dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 4 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1932, vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zittingen ad € 27,14 (in Breda) respectievelijk € 33,50 (in 's-Hertogenbosch), is in totaal € 1.992,64. 7. Beslissing Het Hof: - verklaart de bevoegdheid van de rechtbank voor gedekt en merkt de uitspraak van de rechtbank aan als bevoegdelijk gedaan; - verklaart het hoger beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak van de rechtbank; - verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslagen fosfaatheffing 2002 en stikstofheffing 2002 ingestelde beroep gegrond; - vernietigt die uitspraken van de Inspecteur; - handhaaft de naheffingsaanslag fosfaatheffing 2002, zoals deze luidt na de herzieningsbeschikking d.d. 14 juli 2004; - verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in het bezwaar, voor zover dit is gericht tegen de naheffingsaanslag stikstofheffing 2002; - gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 243 vergoedt; - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.992,64, en - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan op 28 maart 2008 door J.W.J. Huige, als voorzitter, J.W. Verstraate en J.G. Verseput, als leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.