Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD5216

Datum uitspraak2008-06-24
Datum gepubliceerd2008-06-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-000924-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Het hof ziet, anders dan de verdediging, in het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van het in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van politie opgenomen relaas van de genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en acht dat relaas, voor zover gebezigd tot het bewijs, derhalve betrouwbaar en als zodanig bruikbaar. 2. Gelet op de in het arrest weergegeven gebleken feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat de verweten gedraging mede tegen de achtergrond van de criteria die plegen te worden aangeduid als de “IJzerdraadcriteria” in redelijkheid aan de verdachte kan worden toegerekend. 3. Het snoeihout dat verdachte heeft verbrand was afkomstig uit het bedrijf van verdachte, zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Hierop had de ontheffing van de gemeente Laarbeek geen betrekking. Naar het oordeel van het hof mag van een professioneel marktdeelnemer (als de vertegenwoordiger van) verdachte worden verwacht dat hij zich van de inhoud van een aan hem verstrekte ontheffing vergewist en daar ook naar handelt, ook in de situatie dat het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Laarbeek bij het verlenen van een ontheffing onzorgvuldig zou hebben gehandeld, indien en voor zover daar al sprake van zou zijn.


Uitspraak

Parketnummer : 20-000924-07 Uitspraak : 24 juni 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch economische kamer Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 februari 2007 in de strafzaak met parketnummer 01/875281-05 tegen: [verdachte], statutair gevestigd te [vestigingsplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 2 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 2 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en verdachte een geldboete van € 500,00 zal opleggen. Vonnis waarvan beroep Het hof kan zich op onderdelen, te weten de bewijsvoering en de opgelegde straf, niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen. Tenlastelegging Aan verdachte is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten laste gelegd dat: 2. zij op of omstreeks 30 november 2004 in de gemeente Laarbeek, als degene die een inrichting als bedoeld in artikel 1 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, gelegen aan de Bosscheweg aldaar, dreef, al dan niet opzettelijk, niet heeft voldaan aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij genoemde besluit behorende bijlage I, immers werden toen daar in strijd met voorschrift 8.1 binnen de inrichting afvalstoffen verbrand. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: zij op 30 november 2004 in de gemeente Laarbeek, als degene die een inrichting als bedoeld in artikel 1 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, gelegen aan de Bosscheweg aldaar, dreef, opzettelijk, niet heeft voldaan aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij genoemde besluit behorende bijlage I, immers werden toen daar in strijd met voorschrift 8.1 binnen de inrichting afvalstoffen verbrand. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs A1. De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. B1. Zijdens verdachte is kort gezegd aangevoerd dat het voor verdachte belastende relaas van de verbalisanten [verbalisant 1], brigadier van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, en [verbalisant 2], buitengewoon opsporingsambtenaar van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, opgenomen in het proces-verbaal van politie d.d. 18 februari 2005, dossiernummer PL2212/05-001850, niet tot het bewijs mag worden gebezigd en als onbetrouwbaar van het bewijs dient te worden uitgesloten. De vertegenwoordiger van verdachte heeft hierbij opgemerkt dat genoemde verbalisanten onder meer voor verdachte belastend hebben verklaard, omdat de vertegenwoordiger van verdachte niet langer toestaat dat verbalisant [verbalisant 1] op het perceel van verdachte jaagt. B2. Het hof overweegt hieromtrent het navolgende. Het enkele feit dat één van de verbalisanten niet langer is toegestaan te jagen maakt de waarnemingen van de verbalisanten niet onbetrouwbaar. Het hof ziet in het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van het in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van politie opgenomen relaas van de genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en acht dat relaas, voor zover gebezigd tot het bewijs, derhalve betrouwbaar en als zodanig bruikbaar. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat ook de verbalisanten zelf in hun relaas (openlijk) gewag hebben gemaakt van een meningsverschil tussen hen en de vertegenwoordiger van verdachte. C1. Het hof begrijpt voorts dat de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep de vrijspraak van verdachte heeft bepleit om reden dat het onder 2 ten laste gelegde handelen niet aan de verdachte kan worden toegerekend, in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht. C2. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Naar het oordeel van het hof kan een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de betreffende gedraging aan de rechtspersoon in redelijkheid kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen: - als het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, - de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, - de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf, - de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de verweten gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria - die zijn ontwikkeld in HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 en die naar het geval dat in die zaak aan de orde was, plegen te worden aangeduid als "ijzerdraadcriteria" - weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (dus met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon. C3. Het hof stelt vast dat: - genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 30 november 2004 op het perceel van verdachte hebben waargenomen dat een persoon op dat perceel meerdere takken snoeihout en twee houten pallets op een open vuur op de bodem gooide; - bij nader onderzoek is gebleken dat tevens in de vuurhaard meerdere stukken afvalhout lagen, zoals een geverfde keukenstoel, houten platen en stukken van bewerkte palen; - door de persoon, die meerdere takken snoeihout en twee houten pallets op het open vuur had gegooid en die na later bleek de Poolse nationaliteit bezat, aan de genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], nadat deze hem hadden aangesproken, een kopie van een stookvergunning (het hof leest: een “melding stoken in de open lucht”) van de gemeente Leerbeek d.d. 30 november 2004 is overhandigd; - de Poolse persoon bij het overhandigen van de genoemde kopie met de woorden “chef, chef” in de richting van de Helmondseweg wees; - de vertegenwoordiger van verdachte, [gemachtigde], ter zitting in hoger beroep heeft verklaard (indirect) bestuurder te zijn van verdachte, het bedrijf van verdachte te voeren en de “melding stoken in de open lucht” d.d. 30 november 2004 te hebben gedaan. C4. Gelet op de onder C3 weergegeven gebleken feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat de verweten gedraging mede tegen de achtergrond van de criteria die plegen te worden aangeduid als de “IJzerdraadcriteria” in redelijkheid aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof acht daarbij in het bijzonder van belang dat de gedraging van de Poolse persoon - die kennelijk ten behoeve van de rechtspersoon als werknemer in dienstbetrekking handelde -, te weten het verbranden van snoeihout, past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon. Het hof acht het, gelet op de wijze waarop de Poolse persoon op de verbalisanten heeft gereageerd, zoals hiervoor onder C3 werd overwogen, aannemelijk dat de Poolse persoon in opdracht van (de vertegenwoordiger van) verdachte handelde en niet louter uit eigen beweging. Het hof verwerpt het verweer. C5. Het hof acht bewezen dat de Poolse persoon met opzet heeft gehandeld. Dit opzet is, gelet op hetgeen hiervoor onder C4 is overwogen, naar het oordeel van het hof aan de verdachte toe te rekenen. Nadere overwegingen omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde D1. Zijdens de verdachte is ten aanzien van het snoeihout dat door de Poolse persoon op 30 november 2004 op het perceel van verdachte is verbrand aangevoerd dat dit weliswaar in strijd met voorschrift 8.1 van Bijlage I, behorend bij het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, binnen de inrichting van verdachte is geschied, maar dat verdachte hiertoe schriftelijk toestemming had van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Laarbeek. D2. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de aanhef van de zich in het proces-verbaal van politie d.d. 14 februari 2005, dossiernummer PL2212/05-001850, bevindende “Melding stoken in de openlucht” d.d. 30 november 2004 blijkt dat deze melding niet van toepassing is op vergunning- of meldingplichtige inrichtingen als bedoeld in de Wet milieubeheer. D3. De Wet milieubeheer luidt - voor zover hier van belang - als volgt: Artikel 1.1 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer luidt - voor zover hier van belang - als volgt: Artikel 1 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwprodukten of tuinbouwprodukten op of in de open grond, voor zover: (…) Artikel 2 1. Degene die een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt drijft, dient te voldoen aan de voorschriften, die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens die voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. (…) Voorschrift 8.1 van bijlage I behorende bij het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer Afvalstoffen mogen niet binnen de inrichting worden verbrand, behoudens voor zover ingevolge een gemeentelijke verordening verbranden van uit de inrichting afkomstige afvalstoffen is toegestaan. D4. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken: - verdachte betreft - blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel d.d. 30 januari 2007 - een bedrijf dat zich bezig houdt met “de uitoefening van een tuindersbedrijf”; - de stookplaats was gelegen op het perceel van verdachte, en welk perceel onderdeel uitmaakt van de inrichting van verdachte; - het snoeihout dat is verbrand, was afkomstig uit het bedrijf van verdachte. D5. Het snoeihout dat verdachte heeft verbrand was afkomstig uit het bedrijf van verdachte, zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Hierop had de ontheffing van de gemeente Laarbeek geen betrekking. Naar het oordeel van het hof mag van een professioneel marktdeelnemer (als de vertegenwoordiger van) verdachte worden verwacht dat hij zich van de inhoud van een aan hem verstrekte ontheffing vergewist en daar ook naar handelt, ook in de situatie dat het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Laarbeek bij het verlenen van een ontheffing onzorgvuldig zou hebben gehandeld, indien en voor zover daar al sprake van zou zijn. Het hof neemt tevens in aanmerking dat niet alleen het verbranden van snoeihout doch tevens van verschillende stukken afvalhout, zoals twee pallets, een geverfde keukenstoel, houten platen en stukken van bewerkte palen is vastgesteld, zodat reeds hierom geen sprake is van een toestemming van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Laarbeek. Het verweer wordt dan ook verworpen. D6. Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 2, eerste lid, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer juncto artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer junctis artikel 1a aanhef en onder 1º en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1º van de Wet op de economische delicten. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat daarin de ernst van de omstandigheid dat verdachte naast het snoeihout tevens houten pallets, een geverfde keukenstoel, houten platen en stukken van bewerkte palen heeft verbrand, onvoldoende tot uitdrukking komt. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke geldboete wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 8.40 van de Wet milieubeheer en artikel 2 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 1.000,00 (duizend euro). Bepaalt, dat een gedeelte van de geldboete, groot € 500,00 (vijfhonderd euro), niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Aldus gewezen door mr. A. de Lange, voorzitter, mr. J.J. van der Kaaden en mr. E.F.G.M. Gelderman, in tegenwoordigheid van mr. T. Tanghe, griffier, en op 24 juni 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr. J.J. van der Kaaden is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.