Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD5270

Datum uitspraak2008-06-03
Datum gepubliceerd2008-06-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/325 en AWB 07/326
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tuchtgerecht Akkerbouwproductschappen


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 07/325 en 07/326 3 juni 2008 20330 Tuchtgerecht Akkerbouwproductschappen Uitspraak in de zaken van: A, te B, appellante van twee uitspraken van het Tuchtgerecht Akkerbouwproductschappen (hierna: tuchtgerecht) van 23 april 2007. 1. De procedure Bij uitspraken van 23 april 2007 met zaaknummers C en D, aan appellante toegezonden bij brieven van gelijke datum, heeft het tuchtgerecht aan appellante een maatregel opgelegd als bedoeld in artikel 9 van de Verordening HPA bestrijding knolcyperus 2004 (hierna: de verordening) in verband met overtreding van het bepaalde in artikelen 2 en 4 van de verordening. Bij brief van 10 mei 2007, bij het College binnengekomen op 11 mei 2007, heeft appellante tegen die beslissingen beroep bij het College ingesteld. Bij brief van 6 juni 2007 heeft het tuchtgerecht de stukken doen toekomen aan de griffier van het College. Op 8 april 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Namens appellante zijn verschenen A en E. Van de zijde van het Hoofdproductschap Akkerbouw zijn inlichtingen verstrekt door mr. E.R. Kleijwegt en ir. ing. A. Waterink. 2. Het wettelijk kader In de verordening is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 2 1. Het is de ondernemer verboden planten te telen op een perceel, waarop de aanwezigheid van knolcyperus is aangetoond vanaf de datum zoals opgenomen in de in het tweede lid bedoelde bekendmaking tot de datum als bedoeld in artikel 3, eerste lid. 2. Bekendmaking van het in het eerste lid bedoelde teeltverbod geschiedt door de secretaris, namens het bestuur, bij aangetekend schrijven aan de ondernemer. In dit schrijven wordt aangegeven op welke percelen het verbod betrekking heeft en vanaf welke datum het verbod van kracht wordt. Artikel 4 1. Door de ondernemer, aan wie een teeltverbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid is opgelegd dan wel de gebruiker van een met een teeltverbod belast perceel, dienen maatregelen te worden genomen ter voorkoming van de verspreiding van knolcyperus. Deze maatregelen betreffen: (…) d. de verplichting de op de in gebruik zijnde grond voorkomende knolcyperus te verwijderen en te vernietigen. (…)". 2. Bekendmaking van het in het eerste lid bedoelde maatregelen geschiedt door de secretaris, namens het bestuur, bij aangetekend schrijven aan de ondernemer. Artikel 6 De ondernemer aan wie een teeltverbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is opgelegd, is verplicht de maatregelen als bedoeld in de artikelen 4 en 5 uit te voeren en toe te passen, zodanig dat de knolcyperus zich niet verder op het perceel verspreid, dan wel dat omringende percelen besmet worden. De Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 luidt, voorzover hier van belang, als volgt: " Artikel 2 1. De tuchtrechtelijke maatregelen in de zin van artikel 104 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, die op overtreding van verordeningen van een bedrijfslichaam kunnen worden gesteld, zijn: (…) b. geldboete; (…) Artikel 4 1. Het bedrag van de geldboete is ten minste € 2,- en ten hoogste € 4500,-. (…) ". 3. De tuchtuitspraken Het tuchtgerecht heeft appellante in beide zaken een boete opgelegd. De boete in de zaak 06/325 (tuchtgerecht zaaknummer C) bedraagt € 250,- en is opgelegd vanwege overtreding van het in artikel 2, eerste lid, van de verordening opgenomen verbod planten te telen op een perceel, waarop de aanwezigheid van knolcyperus is aangetoond en het niet voldoen aan de in artikel 4, eerste lid, onder d, van de verordening opgenomen plicht de op de in gebruik zijnde grond voorkomende knolcyperus te verwijderen en te vernietigen. De boete in de zaak 06/326 (tuchtgerecht zaaknummer D) bedraagt € 350,- en is opgelegd vanwege het niet voldoen aan de in artikel 4, eerste lid, onder d, verordening verplichting. De constatering van de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan de eerstgenoemde boete vond plaats op 26 juli 2007, de constatering van de feiten die tot de andere boete hebben geleid, vond plaats op 24 juli 2007. Ter zake van het procesverloop, de beoordeling van de overtreding en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd. 4. Het standpunt van appellante In verband met de knolcyperusbesmetting heeft appellante in beroep aangevoerd dat op het perceel tarwe heeft gestaan en dat appellante na het oogsten van de tarwe het perceel met Round-Up heeft bespoten, de grond tot tweemaal toe heeft bewerkt en gras heeft ingezaaid. Appellante heeft gesteld dat de met knolcyperus besmette plekken op de hoeken van het perceel zitten en dat deze hoeken zijn om de veertien dagen nagelopen, bespoten, uitgegraven en verwijderd. Appellante is van mening er alles aan te hebben gedaan wat in haar macht lag en verzoekt derhalve om kwijtschelding van de opgelegde geldboete in verband met overtreding van artikel 4, eerste lid, onder d, van de verordening. Ter zitting bij het College heeft appellante hieraan toegevoegd dat het niet lukt om de besmetting terug te dringen, omdat in en bij een aan het land van appellante grenzende sloot van het Waterschap Aa en Maas, knolcyperus voorkomt, die na onderhoudswerkzaamheden aan de sloot(rand) op het land van appellante terecht komt. Deze knolcyperus wordt door het Waterschap niet verwijderd en mag van het Waterschap ook niet door appellante worden bespoten. Desgevraagd heeft HPA ter zitting bevestigd dat de verordening terzake niet van toepassing is op grasland langs de oever dat in eigendom of beheer bij het waterschap is, zoals in voorliggend geval. Appellante heeft ten slotte gesteld dat zij op de hoogte is van andere, door het HPA geadviseerde methoden van bestrijding dan bespuiting (met Round–Up), maar dat die gezien de daaraan verbonden kosten geen alternatief vormen. Ten aanzien van de overtreding van het verbod van artikel 2, eerste lid, van de verordening merkt appellante op dat inderdaad maïs is verbouwd op een stuk grond dat onder het teeltverbod viel, maar dat dat een gevolg is geweest van een vergissing van de loonwerker die maïs heeft gezaaid op de percelen van appellante. 5. De beoordeling 5.1 Ten aanzien van hetgeen appellante heeft aangevoerd in verband met de overtreding van het verbod van artikel 2, eerste lid, van de verordening overweegt het College als volgt. De stelling dat appellante de regelgeving niet bewust heeft overtreden, omdat de inzaaïng van maïs een gevolg was van miscommunicatie en het in strijd met het teeltverbod verbouwen daaruit is voortgevloeid, niet kan leiden tot het door appellante beoogde doel. Appellante draagt als ondernemer verantwoordelijkheid voor de naleving van, onder meer, de regelgeving die betrekking heeft op de exploitatie van zijn land. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat appellante ten aanzien van het ontstaan van de gestelde miscommunicatie geen of slechts beperkt verwijt treft. Het beroep in de zaak 07/325 is in zoverre ongegrond. 5.2 Voorzover aan de boetes ten grondslag is gelegd de overtreding van artikel 4, eerste lid, onder d, van de verordening, overweegt het College als volgt. Uit de beslissingen van het tuchtgerecht blijkt dat het tuchtgerecht de in artikel 4, eerste lid, onder d, van de verordening opgenomen verplichting heeft opgevat als een resultaatsverplichting, waaraan niet voldaan is indien ook maar enige knolcyperus wordt aangetroffen op een perceel waarvoor uit hoofde van artikel 2 van de verordening een teeltverbod geldt. Ook het HPA is de mening toegedaan dat de in artikel 4 opgenomen verplichting een dergelijk karakter heeft. Dit blijkt uit onder meer uit de brief van het bestuur van het HPA van 16 november 2004, waarbij aan appellante conform het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de verordening, de maatregelen zijn bekend gemaakt die op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef, van de verordening in verband met het eveneens op 16 november 2004 opgelegde (hernieuwde) teeltverbod dienen te worden genomen ter voorkoming van de verspreiding van knolcyperus. In de brief is in dit verband het volgende vermeld: “Op basis van artikel 4, eerste lid, sub d jo artikel 6 van de bovengenoemde HPA verordening bent u verplicht om op de in gebruik zijnde grond aanwezige knolcyperus te verwijderen en te vernietigen”. Ook in latere communicaties aan ondernemers voor wie een teeltverbod gold, zoals de brief van 10 december 2004 inzake aanscherping beleid knolcyperus en de brief van 13 juni 2005 inzake knolcyperus en ter zitting van het College, heeft het HPA deze opvatting uitgedragen. Naar het oordeel van het College verdraagt de door het tuchtgerecht en HPA gehanteerde uitleg van (het karakter van) artikel 4, eerste lid, onder d en artikel 6 van de verordening zich niet met de tekst van deze bepalingen. Uit de aanhef van artikel 4, eerste lid, volgt slechts dat het onder d van dit artikellid vermelde, een onderwerp is waarop de door de ondernemer te treffen maatregelen betrekking hebben. Een duidelijk naar aard en omvang omschreven zelfstandige verplichting tot verwijdering en vernietiging van knolcyperus is in artikel 4 zelf niet opgenomen. Die verplichting kan ook niet gevonden worden in het tweede lid van artikel 4, dat slechts betrekking heeft op de wijze waarop de te nemen maatregelen aan de ondernemer worden bekendgemaakt. Het College is dan ook van oordeel dat de verplichting van artikel 4, eerste lid, onder d, verordening geen resultaatsverplichting doch slechts een inspanningsverplichting terzake van de verwijdering en de vernietiging van knolcyperus inhoudt. Voorts kan uit de redactie van artikel 6 van de verordening niet worden afgeleid dat aan de daarin opgenomen verplichting dient te worden voldaan op de door het HPA aangegeven wijze. Evenmin kan de bevoegdheid tot nadere concretisering van deze verplichting bij bekendmaking aan de ondernemer door het bestuur, op de wijze als hierboven is aangehaald, aan artikel 6 van de verordening worden ontleend. Hoewel in artikel 6 van de verordening in algemene termen een gewenst eindresultaat van de inspanningen is beschreven, kan derhalve ook in deze bepaling, anders dan het tuchtgerecht kennelijk meent, – ook wanneer zij op haar eigenlijke bedoeling wordt beoordeeld, namelijk “dat omliggende percelen niet besmet worden” – geen resultaatsverplichting terzake van de verwijdering en vernietiging van knolcyperus gelezen worden. De bestreden tuchtuitspraken kunnen derhalve in zoverre niet in stand blijven. Het College zal deze uitspraken vernietigen en de zaken zelf afdoen. Allereerst dient in dat verband beoordeeld te worden of hetgeen feitelijk is aangedragen met betrekking tot de aanwezigheid van knolcyperus op 24 en 26 juli 2006 voldoende is om de conclusie te kunnen dragen dat de appellante niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting van artikel 4, eerste lid, onder d, van de verordening, ook tegen de achtergrond van artikel 6, verordening. De constatering op respectievelijk 24 juli 2006 (07/326) en 26 juli 2006 (06/325) door HPA opgenomen in de signaleringsrapporten van 15 en 16 januari 2007 inhoudende “aantreffen knolcyperus in een meer dan lichte hoeveelheid (Gemiddeld meer dan 1 plant per are op het teeltverbod)” en overgenomen in de berechtingsrapporten van 31 januari 2007 leidt naar het oordeel van het College niet zonder meer tot de conclusie dat appellante zich niet voldoende zou hebben ingespannen ten aanzien van de verwijdering en vernietiging van knolcyperus om verspreiding te voorkomen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat bij gebreke van een concrete omschrijving in de regelgeving van de opgelegde maatregelen in verband met bestrijding van knolcyperus en van de daarbij te behalen resultaten dan wel te plegen inspanning, van de controlerende instantie verlangd moet worden dat in het signaleringsrapport een zo specifiek mogelijke omschrijving – onderbouwd met bewijsstukken – wordt gegeven van de mate waarin de betrokken onderneming tekort is geschoten in de uitvoering van de hem opgelegde maatregelen. Voorts neemt het College in aanmerking dat het, zoals ook schriftelijk en ter zitting bij het College door HPA bevestigd, om een hardnekkig onkruid gaat en appellante overtuigend heeft betoogd dat zij zich inspanningen heeft getroost om de besmetting terug te dringen, waarbij de bestrijding bemoeilijkt wordt door de aanwezigheid van met knolcyperus besmette sloot en grond van het waterschap, terwijl niet valt in te zien dat appellante er zelf, vanwege de teeltverboden, niet alle belang bij zou hebben de bestrijding actief ter hand te nemen. Het College acht het beroep – voorzover het betreft de boetes in verband met overtreding van artikel 4, eerste lid, onder d, van de verordening – dan ook gegrond, nu het College, gelet op het voorgaande, onvoldoende bewezen acht dat appellante het tenlastegelegde feit heeft begaan. 5.3 Het College komt tot de volgende slotsom. Ten aanzien van zaak 07/325 luidt de conclusie dat de uitspraak van het tuchtgerecht dient te worden vernietigd. Het College acht in verband met de geconstateerde teelt van maïs, het opleggen van een boete van € 150,- terzake van de overtreding van artikel 2, eerste lid, van de verordening passend en geboden. Ten aanzien van zaak 07/326 concludeert het College dat de tuchtuitspraak vernietigd dient te worden en dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in paragraaf 5.2, geen boete dient te worden opgelegd. Deze uitspraak steunt op de in rubriek 2 genoemde bepalingen, alsmede op titel V van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 6. De beslissing Het College - verklaart het beroep in de zaak 07/325 gegrond voorzover betrekking hebbend op de overtreding van artikel 4, eerste lid, sub d, van de verordening en voor het overige ongegrond; - verklaart het beroep in de zaak 07/326 gegrond; - vernietigt de tuchtuitspraak met zaaknummer C met uitzondering van de overwegingen die betrekking hebben op de overtreding door appellante van artikel 2, eerste lid, van de verordening; - vernietigt de tuchtuitspraak met zaaknummer D; - legt appellante ter zake van de overtreding van artikel 2, eerste lid, van de verordening een boete op van €150,-- en spreekt appellante vrij van hetgeen haar overigens ten laste is gelegd. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M. van Duuren en mr. F.H.M. Possen, in tegenwoordigheid van mr. S. van Noordt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2008. w.g. B. Verwayen w.g. S. van Noordt