Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD5335

Datum uitspraak2008-06-19
Datum gepubliceerd2008-06-25
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.006.124/01 / 07/259 (oud)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bevrijdende betaling. Het hof gaat met toepassing van artikel 6:136 BW voorbij aan beroep op verrekening.


Uitspraak

arrest GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector handel Zaaknummer : 105.006.124/01 Rolnummer (oud) : 07/259 Rolnummer rechtbank : 05/1968 arrest van de eerste civiele kamer d.d. 19 juni 2008 inzake [APPELLANTE], gevestigd te [plaatsnaam], [appellante], hierna te noemen: [APPELLANTE], procureur: mr. P.D. van der Kooi, tegen [GEïNTIMEERDE], wonende te [plaatsnaam], geïntimeerde, hierna te noemen: [geïntimeerde], procureur: mr. J.W. Dengerink. Het geding Bij exploit van 6 februari 2007 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, op 8 november 2006 gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] vier grieven tegen dit vonnis aangevoerd, die door [geïntimeerde] bij een memorie van antwoord zijn bestreden. Daarna hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep 1. Niet is opgekomen tegen de door de rechtbank in haar tussenvonnis van 29 maart 2006, waarbij zij in het bestreden vonnis heeft volhard, onder 1. opgenomen feiten, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Gelet hierop en op hetgeen overigens uit de gedingstukken, voor zover die niet door grieven of anderszins zijn bestreden, blijkt, gaat het in deze zaak om het volgende. 1.1 [appellante] is de rechtsopvolgster van de op 1 oktober 1993 opgerichte vennootschap [B.V.], een bedrijf dat zich bezig houdt met aanneming van werk en de exploitatie van onroerend goed. De directie van dit bedrijf werd (onder anderen) gevoerd door [de directeur]. Op 6 maart 1997 heeft [de directeur], op briefpapier van [B.V.], aan [geïntimeerde] een offerte uitgebracht betreffende de bouw van een kelder onder diens woning. Deze offerte sloot op een bedrag van f. 74.600,- exclusief BTW. [geïntimeerde] heeft deze offerte geaccepteerd. Op 20 januari 1999 heeft [de directeur] aan [geïntimeerde] een tweede offerte uitgebracht, eveneens op briefpapier van [B.V.]. Deze offerte betrof de vervanging van twee voorgevelkozijnen en sloot op een bedrag van f. 13.500,-, exclusief BTW. [geïntimeerde] heeft ook deze offerte geaccepteerd. 1.2 De voorgevelkozijnen zijn in mei 1999 vervangen. Met betrekking tot de bouw van de kelder berichtte [geïntimeerde] bij (aangetekende) brief van 8 november 1999 aan [B.V.], “t.a.v. [de directeur]”, voor zover hier van belang: “Ondanks het bestaan van een overeenkomst, mijn aanbetaling van f. 10.000,- en de vele toezeggingen is de bouw nog steeds niet gestart. (….) Indien dat wederom tot niets zal leiden ben ik helaas genoodzaakt je per dan in gebreke te stellen, waarna [B.V.] wettig in verzuim zal zijn. (….)”. 1.3 In december 1999 is met de bouw van de kelder een aanvang gemaakt en in februari 2000 zijn de werkzaamheden geëindigd. Bij (aangetekende) brief van 28 maart 2000 deelde [geïntimeerde] aan [B.V.], “t.a.v. [de directeur]”, mede, voor zover hier van belang: “Ondanks herhaalde toezeggingen uwerzijds zijn de resterende werkzaamheden aan de geplaatste kozijnen, de kelder en het herplaatsen van de tuinmuur nog steeds niet uitgevoerd. (….) Indien e.e.a. niet binnen de gestelde termijn wordt uitgevoerd bent u in gebreke en acht ik mij vrij de werkzaamheden door derden te laten verrichten en u de schade in rekening te brengen. (….).” 1.4 Begin 2004 heeft [de directeur] Nederland metterwoon verlaten, waarna diverse malversaties aan het licht zijn gekomen. 1.5 In een brief, gedateerd 29 juni 2004, berichtte de toenmalige raadsman van [B.V.] aan [geïntimeerde], voor zover hier van belang, als volgt: “(….) Uit de administratie van cliënte blijkt van een tweetal projecten die voor u zijn uitgevoerd. (….) Terzake van beide projecten is, voor zover cliënte kan nagaan, u nimmer een factuur gezonden en is nimmer door u betaald. Cliënte is derhalve voornemens u zo spoedig mogelijk alsnog voor de projectkosten voornoemd te factureren (….).” 1.6 [appellante] heeft [geïntimeerde] op 31 mei 2005 twee facturen doen toekomen, één voor de aanleg van de kelder ter grootte van € 40.283,88 inclusief BTW en één voor het vervangen van twee voorgevelkozijnen ter grootte van € 7.289,98 inclusief BTW. Beide bedragen (totaal: € 47.573,86) zijn gebaseerd op de aan [geïntimeerde] op 6 maart 1997, respectievelijk 20 januari 1999 uitgebrachte offertes. [geïntimeerde] heeft deze bedragen onbetaald gelaten. 2. Bij (tussen)vonnis van 29 maart 2006 heeft de rechtbank overwogen dat de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte, handgeschreven kwitanties, die naar zijn zeggen waren opgesteld en ondertekend door [de directeur], dwingend bewijs opleveren van de daarin vermelde betalingen van [geïntimeerde] aan [de directeur], van achtereenvolgens f. 15.000,-, f. 28.000,-, f. 23.000,- en f. 20.000,- (samen f. 86.000,- = € 39.025,10). Ook met betrekking tot de in de brief van 8 november 1999 genoemde aanbetaling van f. 10.000,- achtte de rechtbank het bewijs voorshands geleverd, zodat het totaal der aannemelijk geachte betalingen uitkwam op f. 96.000,- (= € 43.562,90). Met het oog op het door [appellante] gedane bewijsaanbod is zij in dit vonnis vervolgens toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De rechtbank heeft in dit tussenvonnis voorts overwogen dat [B.V.], na het verstrijken van de in de brief van 28 maart 2000 gestelde termijn, met de resterende werkzaamheden in verzuim was en dat het [geïntimeerde] derhalve vrij stond om die werkzaamheden in eigen beheer uit te voeren en de daarmee gemoeide kosten van f. 10.000,- (het hof leest: € 4.537,80) in mindering te brengen op de openstaande hoofdsom. In het bestreden (eind)vonnis is het door [appellante] gevorderde ten slotte afgewezen, omdat de rechtbank [appellante] niet in het door haar te leveren tegenbewijs geslaagd achtte. 3. Met haar eerste twee grieven komt [appellante] op tegen de overweging van de rechtbank dat [geïntimeerde] de door hem verschuldigde aanneemsommen bevrijdend kon betalen aan [de directeur]. Volgens [appellante] heeft [de directeur] de gelden die [geïntimeerde] aan hem heeft betaald, voor zichzelf ontvangen en dus niet voor [appellante]. [geïntimeerde] kon dit ook weten, omdat het contante en “zwarte” betalingen betroffen, die hij bovendien betaalde zonder dat voor de werkzaamheden was gefactureerd, aldus [appellante]. Laatstgenoemde heeft de aan [de directeur] verrichte betalingen niet bekrachtigd, noch is zij erdoor gebaat. 4. Het hof stelt in dit verband vast dat [de directeur] ten tijde van het uitbrengen van de offertes (onbeperkt) gevolmachtigd directeur was van het aannemingsbedrijf [B.V.], dat de beide offertes, die zijn uitgebracht op briefpapier van [B.V., door [de directeur] zijn ondertekend en voorts dat [geïntimeerde] de besprekingen over de (voortgang van de) werkzaamheden aan de kelder en de kozijnen voerde met [de directeur]. Nu [de directeur] bij het aangaan en de uitvoering van de aannemingsovereenkomsten derhalve optrad als (bevoegd) vertegenwoordiger van [B.V.], heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof op redelijke gronden kunnen aannemen dat [de directeur] ook gerechtigd was de daarvoor staande betalingen voor [B.V.] als schuldeiser in ontvangst te nemen. Dat betekent dat de betalingen, niettegenstaande de eventuele onbevoegdheid van [de directeur] om de betalingen van [geïntimeerde] voor [B.V.] te ontvangen, ingevolge het bepaalde in artikel 6:34, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) hebben te gelden als bevrijdend, zodat de hiertegen gerichte grieven falen. 5. In haar derde grief beklaagt [appellante] zich erover dat de rechtbank op de door haar gevorderde hoofdsom een bedrag van f.10.000,- in mindering heeft gebracht wegens de kosten die gemoeid waren met het in eigen beheer uitvoeren van de nog resterende werkzaamheden. Volgens [appellante] is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat de kosten van de in eigen beheer uitgevoerde werkzaamheden, volgens de eigen verklaring van [geïntimeerde] tijdens de comparitiezitting in eerste aanleg, waren geschat op slechts “enkele duizenden guldens”, voorts dat die werkzaamheden blijkens de brief van 28 maart 2000 deels al waren uitgevoerd voordat (de rechtsvoorganger van) [appellante] in verzuim verkeerde en ten slotte dat blijkens een door haar in het geding gebrachte, handgeschreven “totaalopstelling per 26-01-2000” sprake is geweest van extra werk aan de kelder, welk meerwerk nog niet in rekening was gebracht. 6. Met de rechtbank stelt het hof op grond van de sommatiebrief van 28 maart 2000, waarvan [appellante] de ontvangst, noch de inhoud heeft betwist, vast dat op dat moment sprake was van “resterende werkzaamheden aan de geplaatste kozijnen, de kelder en het herplaatsen van de tuinmuur”. Verder staat vast dat deze werkzaamheden, ook na ommekomst van de in de sommatiebrief daartoe gestelde termijn van acht dagen, niet zijn verricht. Dat betekent dat (de rechtsvoorganger van) [appellante] ter zake van deze resterende werkzaamheden met ingang van 6 april 2000 in verzuim is komen te verkeren en [geïntimeerde], gelet op de inhoud van zijn brief van 28 maart 2000, vanaf dat moment recht had op vervangende schadevergoeding. 7. Wat betreft de omvang van de aldus ingeroepen verrekenbare tegenvordering heeft [geïntimeerde] (reeds in eerste aanleg) gesteld dat het niet afgemaakte werk een waarde vertegenwoordigde van “circa f. 10.000,-“. Hij heeft dit echter niet met stukken of anderszins onderbouwd. Tijdens de comparitiezitting in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] ter zake slechts verklaard dat hij deze (resterende) werkzaamheden uiteindelijk door derden heeft laten uitvoeren, dat hij nu niet meer kan zeggen wie dat waren, dat hij “daar mannetjes voor (had) die dat zwart deden” en dat hij daar dan ook geen rekeningen meer van heeft. Op zijn eerder gedane bewijsaanbod is [geïntimeerde] niet teruggekomen en ook in hoger beroep heeft [geïntimeerde] ten aanzien van zijn tegenvordering slechts aangevoerd dat het minderwerk “in redelijkheid kan (….) worden begroot “ (cursivering hof) op f. 10.000,-. 8. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellante] van bestaan en omvang van de door [geïntimeerde] gestelde verrekenbare tegenvordering had van [geïntimeerde] mogen worden verwacht dat hij zijn stellingen dienaangaande nader zou hebben geconcretiseerd of onderbouwd. Nu hij dat heeft nagelaten kan het hof de gegrondheid van dit (verrekenings)verweer niet op eenvoudige wijze vaststellen. Anders dan de rechtbank ziet het hof hierin aanleiding om, nu de vordering van [appellante] overigens, voor zover niet reeds betaald, voor toewijzing vatbaar is, aan dit verweer van [geïntimeerde] met toepassing van artikel 6:136 BW voorbij te gaan. 9. Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat het nog openstaande factuurbedrag van € 4.010,96 (= € 47.573,86 - € 43.562,90) dient te worden toegewezen, en het vonnis, voor zover de rechtbank daaraan is voorbijgegaan, dient te worden vernietigd. De vierde grief van [appellante] kan daarmee onbesproken blijven. Het toewijsbare bedrag dient, zoals verder in hoger beroep gevorderd, te worden vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente als in artikel 6:119 BW bedoeld, te berekenen met ingang van 14 juni 2005 tot de dag der algehele voldoening. 10. De door [appellante] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, nu niet is gebleken dat deze méér hebben omvat dan (de kosten van) een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen en het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Dit zijn verrichtingen waarvoor de proceskostenbeslissing van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) reeds een vergoeding pleegt in te sluiten. 11. Aangezien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep compenseren, aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Beslissing Het hof: - vernietigt het vonnis waarvan beroep; en opnieuw rechtdoende: - veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te voldoen een bedrag van € 4.010,96, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente als in artikel 6:119 BW bedoeld, te berekenen met ingang van 14 juni 2005 tot aan de dag der algehele voldoening; - compenseert de kosten van de gedingen in beide instanties, aldus dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt; - verklaart bovenstaande veroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.A.M. van Waesberghe, A.H. de Wild en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2008 in aanwezigheid van de griffier.