Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD5587

Datum uitspraak2008-06-23
Datum gepubliceerd2008-06-27
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/5566 en AWB 08/0543
Statusgepubliceerd


Indicatie

Indiening van aanzienlijke hoeveelheid nadere stukken kort voor behandeling ter zitting is in dit geval in strijd met een goede procesorde.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummers: AWB 07/5566 en AWB 08/543 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 23 juni 2008 inzake 1. [eiseres], eiseres 1 (beroep 07/5566), wonende te [woonplaats], 2. Stichting Gelderse Milieufederatie en Vereniging Vijf dorpen in 't Groen, eisers 2 (beroep 08/543), gevestigd te Arnhem respectievelijk Oosterbeek tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, verweerder, alsmede [X], partij ex artikel 8:26 van de Awb, te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.R. Plug 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 18 december 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 24 april 2007 heeft verweerder aan [X] (verder: vergunninghouder) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan "Lindelaan en omgeving" om de bouw van twee woningen mogelijk te maken op het perceel aan het Voortstreven, kadastraal bekend als gemeente Renkum, sectie C, nummer 6307 (hierna: het perceel). Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft verweerder, met gebruikmaking van deze vrijstelling, aan vergunninghouder bouwvergunning verleend voor de bouw van één woning op dit perceel (Voortstreven naast nummer 8). Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van rechtbank van 24 april 2008. Eiseres 1 is aldaar in persoon verschenen. Namens de Stichting Gelderse Milieufederatie is B.H.J.W. Oosting verschenen. Namens de Vereniging Vijf Dorpen in 't Groen is J.J. Smit-Alberts verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.J. Blankert, ambtenaar van de gemeente. Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Plug, advocaat te Delft. 3. Overwegingen Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil te komen, stelt de rechtbank vast dat beide eisende partijen, na verzending van de uitnodigingen voor de behandeling ter zitting op 24 april 2008 (bij brieven van 18 maart 2008), nadere stukken hebben ingezonden. De door eisers 2 ingezonden stukken zijn op 11 april 2008 door de rechtbank ontvangen. Het betreft een nadere toelichting op het beroep met tien bijlagen, waaronder een onderzoek van Faunaconsult naar de effecten van de bouw van twee woningen aan de rand van het Heelsumse Beekdal op de natuur. Eiseres 1 heeft op 13 april per fax een uitgebreide nadere toelichting op het beroep ingezonden. Voorts zijn ingezonden de bij deze toelichting behorende veertien bijlagen (waaronder eveneens het bovengenoemde rapport van Faunaconsult), alsmede dertien bijlagen welke behoorde bij de pleitnota die is voorgedragen tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening op 13 februari 2008, en die bij die gelegenheid door de voorzieningenrechter buiten beschouwing zijn gelaten. Volgens het faxbericht zijn deze aanvullende stukken op zondag 13 april in de brievenbus van de rechtbank gedeponeerd. Op maandag 14 april 2008 zijn de stukken door de rechtbank ingeboekt. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Ingevolge het tweede lid worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:56, op deze bevoegdheid gewezen. Aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 15 augustus 2007 (www.rechtspraak.nl, LJN: BB1758), ontleent de rechtbank dat de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb vermelde termijn niet bepalend is voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd met de goede procesorde is. De rechtbank is van oordeel dat het indienen van deze aanzienlijke hoeveelheid stukken door beide eisers, dermate kort voorafgaand aan het onderzoek ter zitting, op gespannen voet staat met de goede procesorde. Door deze stukken pas zo kort voor de zitting in te dienen, zijn de overige partijen belemmerd in de mogelijkheid om daarop (desgewenst) een gedegen reactie te geven. Met name geldt dit voor het door Faunaconsult opgestelde deskundigenrapport. Namens eisers is ter zitting desgevraagd verklaard dat het indienen van dit rapport, dat is opgesteld in april 2008, niet eerder mogelijk was omdat het opstellen ervan tijd kostte en afhankelijk was van het broedseizoen. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding voor een ander oordeel. Niet valt in te zien dat het opstellen van het rapport niet eerder mogelijk was geweest, nu het primaire besluit tot verlening van vrijstelling dateert van 24 april 2007 en de quick-scan Flora en Fauna, waartegen eisers met het rapport van Floraconsult wensen op te komen, dateert van december 2006. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat eisers nimmer hebben aangekondigd voornemens te zijn om alsnog een deskundigenrapport in te dienen. Ook voor de overige nadere stukken geldt dat de rechtbank niet is gebleken dat eisers deze niet reeds in een eerder stadium hadden kunnen overleggen. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de hier bedoelde nader ingediende stukken (voor zover deze niet overeenkomen met stukken die reeds deel uitmaakten van de gedingstukken en geen foto's, plattegronden of openbare stukken betreffen) niet in de beoordeling van het geschil betrekken. De aanvullingen op de beroepschriften zelf zal de rechtbank wel in de beoordeling betrekken, nu de rechtbank niet is gebleken dat daarin gronden zijn opgenomen die nog niet eerder in de procedure naar voren zijn gebracht. De vraag of de door eiseres 1 nader ingediende stukken als tijdig ingediend kunnen worden beschouwd, behoeft met het bovenstaande geen beantwoording meer. Het bouwplan waarvoor, met gebruikmaking van de verleende vrijstelling, bouwvergunning is verleend, voorziet in de bouw van één woning aan de Voortstreven te Renkum, gelegen tussen de percelen Voortstreven 2 en 8. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang mag een bouwvergunning slechts, en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met het Bouwbesluit, de bouwverordening of het bestemmingsplan, het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand of voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en niet is verleend. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, ten behoeve van de verwezenlijking van een project, vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Lindelaan en omgeving". Het perceelsgedeelte waarop het bouwplan is gesitueerd heeft hierin deels de bestemming "voorerf" en deels de bestemming "achtererf". Op grond van de artikelen 4 en 5 van de planvoorschriften is ter plaatse de bouw van woningen niet toegestaan. Teneinde de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen en ter plaatse de bouw van twee woningen mogelijk te maken heeft verweerder, met gebruikmaking van de door de gemeenteraad aan hem gedelegeerde bevoegdheid, vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO verleend. Daartoe is onder meer gebruik gemaakt van de op 6 februari 2007 door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar. De rechtbank merkt op dat in dit geding slechts de genoemde vrijstelling en bouwvergunning aan de orde zijn. Ingevolge artikel 55, aanhef en onder a van de WRO, voor zover hier van belang, wordt voor de mogelijkheid van beroep als één besluit aangemerkt de verklaring van geen bezwaar en het besluit waarop de verklaring betrekking heeft. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de goedkeuring door gedeputeerde staten op grond van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) geen deel uit van het onderhavige geding. Dit artikel heeft slechts betrekking op goedkeuring van vastgestelde plannen, waaronder de aan de orde zijnde vrijstelling niet kan worden begrepen. De rechtbank wijst in dit kader op de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2007 (www.rechtspraak.nl, LJN: BB5839). Ook de overige door eisers genoemde besluiten en gedragingen, waaronder het besluit van gedeputeerde staten tot vaststelling van hogere grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder en een door verweerder verleende kapvergunning, liggen in dit geding niet ter toetsing voor. De omstandigheid dat de vrijstelling betrekking heeft op twee woningen, terwijl de bouwvergunning slechts op één woning ziet, doet aan de rechtmatigheid niet af. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat op basis van één vrijstellingsbesluit meerdere bouwvergunningen worden verleend. Voorts kunnen eisers niet worden gevolgd in hun standpunt dat het besluit geen stand kan houden omdat de gemeenteraad op basis van onvolledige informatie heeft besloten tot het opstarten van de vrijstellingsprocedure. De vrijstellingsprocedure zelf leent zich voor het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen, op basis waarvan een besluit omtrent daadwerkelijke verlening van vrijstelling kan worden genomen. Ook volgt de rechtbank eisers niet in hun standpunt dat geen verklaring van geen bezwaar meer kon worden afgegeven, nu de verklaring op basis van artikel 19a, achtste lid, van de WRO, reeds fictief was geweigerd. Aan de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2003 (www.rechtspraak.nl, LJN: AF8595) ontleent de rechtbank dat overschrijding van de beslistermijn niet afdoet aan de bevoegdheid van gedeputeerde staten om alsnog een verklaring van geen bezwaar af te geven. De rechtbank komt thans toe aan de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Op grond van vaste jurisprudentie moeten aan de ruimtelijke onderbouwing van een project zwaardere eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk van een project op het geldende planologisch regime groter is. Uit artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet volgt dat in dit geding slechts de vrijstelling aan de orde is, voor zover deze betrekking heeft op de verleende bouwvergunning, derhalve voor zover deze is benodigd voor één woning. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de effecten van de verleende vrijstelling en bouwvergunning dienen te worden bezien in samenhang met andere inbreuken op het planologische regime in de directe omgeving. De rechtbank volgt eisers hierin in zoverre, dat naar haar oordeel rekening zal moeten worden gehouden met evident cumulatieve effecten als gevolg van eerder verleende vrijstellingen. Voor zover op voorhand aannemelijk moet worden geacht dat het geheel van inbreuken als gevolg van eerder verleende vrijstellingen, in combinatie met een nieuwe vrijstelling, tot significante effecten leidt, terwijl die effecten in elk van de voorgaande vrijstellingsprocedures afzonderlijk bezien nog dermate gering zijn geacht dat daaraan geen doorslaggevende betekenis werd toegekend, bestaat aanleiding aan die cumulatieve effecten aandacht te besteden in de ruimtelijke onderbouwing. Van een dergelijke situatie is de rechtbank in het onderhavige geval echter niet gebleken. De rechtbank is, anders dan eisers, van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een ingrijpende inbreuk op het geldende planologische regime. Het geldende planologische regime het bestemmingsplan voorziet reeds in de mogelijkheid om, met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid dan wel met verlening van vrijstelling op grond van artikel 3.3 van de planvoorschriften, ter plaatse één woning te bouwen. Voorts acht de rechtbank van belang dat de vigerende bestemmingen ten behoeve van voor- en achtererf dienstbaar zijn aan wonen en dat op deze bestemming ook bouwwerken, onder meer in de vorm van bijgebouwen en aanbouwen zijn toegestaan. Tot slot overweegt de rechtbank in dit verband dat aan drie zijden van het perceel op naastgelegen percelen positief bestemde woningen aanwezig zijn. Het perceel is gelegen in het gebied dat in het Streekplan is aangeduid als Ecologische Hoofdstructuur (EHS), in de zone "EHS-verweving". In het Streekplan en daarop gebaseerd beleid is aangegeven dat binnen de EHS de "nee-tenzij"-benadering geldt. Deze houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Bij de beoordeling van deze vraag heeft verweerder zich gebaseerd op de "quick-scan flora en fauna" van 22 december 2006 (verder: de quick-scan), die deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing. Hierin is onder meer geconcludeerd dat door de bebouwing weliswaar een gering gedeelte EHS verweving verloren gaat, doch dat het niet waarschijnlijk is dat hierdoor specifieke kernkwaliteiten worden aangetast. Een aantal kernkwaliteiten zijn, vanwege de ligging van het perceel, niet van toepassing geacht. De enige kernkwaliteit in het kader van de EHS die van toepassing zou kunnen worden verklaard, is volgens de quick-scan de cultuurhistorische relatie van het plangebied en de aanwezige houtwal met landbouw. Dit betreft echter een relict zonder samenhang. Van de aanwezigheid van het natuurdoeltype waarvoor het gebied is aangewezen, droge bossen op arme gronden, is volgens de quick-scan gezien het huidige gebruik als agrarische cultuurgrond/tuin geen sprake. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat wel sprake is van significante aantasting van kernkwaliteiten. Eisers baseren zich daarbij op de Streekplanuitwerking "kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur", waarin is aangegeven dat sprake is van significante aantasting bij vermindering van areaal en kwaliteit van het bestaande bos, natuur en landschapselementen, wanneer sprake is van een vermindering van uitwisselingsmogelijkheden in verbindingszones, wanneer sprake is van vermindering van de kwaliteit van het leefgebied van soorten die beschermd zijn op grond van de Flora- en faunawet en wanneer sprake is van verstoring van de natuurlijke morfologie. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de door eisers aangehaalde Streekplanuitwerking niet mag worden afgeleid dat elke aantasting van genoemde kernkwaliteiten, ongeacht de omvang, altijd als significante aantasting heeft te gelden. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderhavige bouwplan, in weerwil van hetgeen daarover in de quick-scan is geconcludeerd, daadwerkelijk leidt tot significante aantasting van ter plaatse toepasselijke kernkwaliteiten. Evenmin is de rechtbank gebleken dat de quick-scan onzorgvuldig zou zijn voorbereid. De rechtbank ziet in hetgeen door eisers is gesteld dan ook onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op de quick-scan heeft mogen baseren. Nu verweerder heeft mogen aannemen dat geen sprake is van significante aantasting, behoeft niet meer te worden toegekomen aan de vraag of er reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot belang. Eisers hebben voorts betoogd dat het project in strijd is met de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw). In dat kader hebben eisers betoogd dat verweerder ten onrechte de zogeheten exclaveringsregel van toepassing heeft geacht en dat het project een verstorend effect zal hebben op ter plaatse voorkomende soorten. Zoals hierboven overwogen kan de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten niet geacht worden tevens een goedkeuring op grond van de Nbw te behelzen. Aan onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2007 (rechtspraak.nl, LJN: BB5839) ontleent de rechtbank dat de vragen of voor de uitvoering van een bouwplan een vergunning nodig is op grond van de Nbw, en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend, aan de orde komen in een eventuele procedure op grond van de Nbw. Slechts indien en voor zover verweerder op voorhand had moeten inzien dat de Nbw aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat, bestaat aanleiding voor het oordeel dat geen vrijstelling had mogen worden verleend. Het bouwplan is gesitueerd binnen het gebied dat bij besluit van 24 maart 2000 door de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn (het gebied "Veluwe 2000", deel uitmakend van "Natura 2000"). De vraag of het regime van de Nbw van toepassing is op het onderhavige project dient beantwoord te worden aan de hand van de vraag of de exclaveringsregel van toepassing is. In paragraaf 3.3 van de nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit is aangegeven dat bestaande bebouwing (incl. erven en tuinen) geen deel uitmaakt van de speciale beschermingszone. De vraag of deze exclaveringsregel van toepassing is op het onderhavige perceelsgedeelte omdat daarop de bestemmingen "voorerf" en "achtererf" rust, leent zich naar het oordeel van de rechtbank primair voor beantwoording in het kader van een Nbw-procedure. De rechtbank overweegt in dit kader dat ook als aangenomen zou moeten worden dat de exclaveringsregel niet van toepassing is, daarmee nog niet op voorhand vaststaat dat de Nbw aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg zou staan. Die vraag is dan immers afhankelijk van de vraag of vergunning op grond van de Nbw kan worden verleend. De rechtbank stelt vast dat in de quick-scan ook inhoudelijk is ingegaan op de vraag welke effecten op de ter plaatse voorkomende soorten zijn te verwachten van het bouwplan. Geconcludeerd is dat geen sprake zal zijn van negatieve effecten. Eisers hebben die conclusie in twijfel getrokken en door middel van onder meer verwijzing naar de zienswijze van de Vleermuiswerkgroep betoogd dat de aanwezigheid van diverse, niet in de quick-scan genoemde soorten niet valt uit te sluiten. De rechtbank ziet daarin echter onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder op voorhand had moeten inzien dat de Nbw aan uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg zou staan. Hetzelfde geldt met betrekking tot de Flora- en faunawet (Ffw). Zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2004 (www.rechtspraak.nl, LJN: AO9200), komen de vragen of voor de uitvoering van een bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van deze wet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Ffw. Vrijstelling voor het plan kan alleen dan niet worden verleend indien en voor zover op voorhand in redelijkheid had moeten worden ingezien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. De rechtbank stelt vast dat in de quick-scan is geconcludeerd dat, onder bepaalde voorwaarden, geen aanleiding bestaat om van negatieve effecten op beschermde soorten uit te gaan. Eisers hebben de grondigheid van het onderzoek in twijfel getrokken en gesteld dat er een gerede kans bestaat dat ter plaatse meerdere, niet in de quick-scan genoemde soorten voorkomen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank echter niet voldoende voor het oordeel dat verweerder op voorhand had moeten inzien dat de Ffw aan uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg stond. Eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet geluidhinder. Op grond van artikel 76a van de Wgh worden, bij het nemen van een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van (onder meer) woningen de waarden in acht genomen, die ingevolge de artikelen 82, 83, 85, 100 en 100a als hoogst toelaatbare worden aangemerkt. Bij besluit van 12 juni 2006 hebben gedeputeerde staten voor de beide beoogde woningen, met toepassing van artikel 83 van de Wet geluidhinder (Wgh) een geluidsbelasting van 56 dB(A) vastgesteld, na aftrek van 2 dB(A) op grond van artikel 103 (oud) van de Wgh. Zoals hierboven overwogen staat in dit geding niet ter beoordeling of dit besluit van gedeputeerde staten rechtmatig kan worden geacht en of daarvan op juiste wijze is kennisgegeven. Het besluit is onherroepelijk geworden en verweerder is dan ook terecht van dit besluit uitgegaan. Uit de van de gedingstukken deel uitmakende berekeningen, die zijn opgesteld met behulp van de Standaard Rekenmethode I van het Reken- en Meetvoorschrift Wegverkeerslawaai 2002, blijkt dat het berekende geluidsniveau in etmaalwaarde (Letm) 58,482 bedraagt. De rechtbank stelt vast dat deze waarde daarmee, ook na aftrek van 2 dB(A), het maximum van 56 DB(A) overschrijdt. Hoewel het slechts een geringe overschrijding betreft, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende inzicht verschaft op welke gronden verweerder de vrijstelling niettemin in overeenstemming met de tot 56 dB(A) verhoogde grenswaarde acht. Daartoe bestond wel aanleiding, nu eisers deze grond in bezwaar expliciet naar voren hebben gebracht. De rechtbank acht het bestreden besluit op dit punt, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, onvoldoende gemotiveerd. De beroepen zijn om deze reden gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op de door verweerder te nemen nieuwe beslissing op bezwaar, overweegt de rechtbank voorts het volgende. Eisers hebben betoogd dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 3 van het "Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen", waarin is bepaald dat voor de woningen met een hogere geluidsbelasting dan 55 dB(A) geldt dat deze zodanig dienen te worden ingedeeld dat de verblijfsruimten alsmede de tot de woning behorende buitenruimten niet aan de uitwendige scheidingsconstructie worden gesitueerd waar de hoogste geluidsbelasting optreedt. De rechtbank volstaat hier met de vaststelling dat het "Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen" per 1 januari 2007 is vervallen. Door eiseres 1 is voorts gesteld dat ten onrechte is nagelaten ter plaatse archeologisch onderzoek te doen. De rechtbank kan eiseres 1 daarin niet volgen, nu in paragraaf 1.8 van de ruimtelijke onderbouwing aandacht is besteed aan de cultuurhistorische aspecten. Hiertegen hebben eisers niets ingebracht. Tot slot is door eiseres 1 gesteld dat verweerder ten onrechte in privaatrechtelijke belemmeringen geen grond heeft gezien om de vrijstelling te weigeren. Zij wijst in dit verband op een erfdienstbaarheid, gevestigd op 24 januari 1958. Deze erfdienstbaarheid houdt kort gezegd in dat op het perceel waarop het bouwplan ziet (onder meer) geen bebouwing zal mogen plaatsvinden die het vrije uitzicht uit het woonhuis Voortstreven 8 naar het zuidoosten belemmert. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2007 (www.rechtspraak.nl, LJN: BB0807) is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding, wanneer deze een zekere evidentie heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezen rechter is om die vraag te beantwoorden. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat aangenomen kan worden dat de bovengenoemde erfdienstbaarheid geen belemmering vormt, nu de huidige bewoners van Voortstreven 8 hebben aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de bouw van de beoogde woningen. Eiseres 1 heeft daar (reeds in bezwaar) een omvangrijk betoog tegenover geplaatst, dat zich naar het oordeel van de rechtbank echter niet leent voor beoordeling ten gronde door de bestuursrechter. Daarvoor bestaat ook geen aanleiding, omdat het betoog naar het oordeel van de rechtbank niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Nu het bestreden besluit, gelet op voorgaande overwegingen, op het punt van toetsing aan de ingevolge de Wgh geldende grenswaarden genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. De door de Vereniging Vijf Dorpen in 't Groen opgevoerde kosten voor het laten opstellen van het rapport van Faunaconsult komen daarvoor niet in aanmerking, reeds omdat dit rapport niet in de beoordeling van het geschil is betrokken. Nu evenmin gebleken is van andere door eisers gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de gemeente Renkum het door eiseres 1 betaalde griffierecht ten bedrage van € 143 aan haar vergoedt; bepaalt dat de gemeente Renkum het door eisers 2 betaalde griffierecht ten bedrage van € 285 aan hen vergoedt. Aldus gegeven door mr. A.G.A. Nijmeijer als voorzitter, mr. B.N. Crol en mr. S.W. van Osch-Leysma als rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2008 in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 23 juni 2008