Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD5641

Datum uitspraak2008-06-24
Datum gepubliceerd2008-06-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6984 WWB, 06/6985 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet nakomen van inlichtingenverplichting omtrent de woonsituatie. Herhaald verzoek om bijstand: tijdens 1e periode is er geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden; tijdens 2e periode is er sprake van wijziging in de woonsituatie.


Uitspraak

06/6984 WWB 06/6985 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Appellant], tegen de uitspraken van 26 oktober 2006 van de rechtbank Utrecht, 06/2573 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van de voorzieningenrechter van die rechtbank, 06/2581 en 06/3361 (hierna: aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 24 juni 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H. Cornelis, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Cornelis, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant heeft zich op 17 januari 2006 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) voor een bijstandsuitkering en op 7 februari 2006 ter zake een aanvraag ingediend. Naar aanleiding van door appellant schriftelijk aan het CWI en vervolgens aan de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht verstrekte informatie hebben twee ambtenaren van deze dienst op 3 maart 2006 een aangekondigd huisbezoek afgelegd aan het door appellant opgegeven woonadres. Op basis van de bevindingen van dit huisbezoek heeft het College bij besluit van 3 maart 2006 de aanvraag van 7 februari 2006 afgewezen met toepassing van artikel 40 van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 15 maart 2006 heeft appellant zich opnieuw gemeld bij het CWI voor een bijstandsuitkering vanaf 7 (lees: 17) januari 2006. Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het College de aanvraag van 15 maart 2006 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft het College het tegen het besluit van 3 maart 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het College het besluit van 2 mei 2006 herroepen, de aanvraag van 15 maart 2006 afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb en voorts overwogen dat hangende bezwaar en beroep niet is gebleken van een wijziging in de woonsituatie van appellant. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 22 juni 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Bij de aangevallen uitspraak 2, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 juni 2006 in stand zijn gelaten en het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2006 ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met betrekking tot het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 (06/6984 WWB) Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht op grond van de rapportage van de bevindingen van het huisbezoek van 3 maart 2006 geoordeeld dat appellant destijds zijn inlichtingenverplichting omtrent zijn woonsituatie niet is nagekomen. Met hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen onder 2.4 ter zake heeft overwogen, kan de Raad zich verenigen. Hij voegt daar nog aan toe dat door dit inlichtingenverzuim het recht op bijstand in de hier te beoordelen periode van 17 januari 2006 tot en met 3 maart 2006 (datum van het primaire besluit) niet kan worden vastgesteld. Hetgeen in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Anders dan de gemachtigde van appellant is de Raad van oordeel dat in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek aanwezig was. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant op het inlichtingenformulier van 7 februari 2006 heeft vermeld bij een zus te wonen en haar de huur te betalen, maar de vragen welke ruimten hij in de woning van die zus ter beschikking had niet heeft beantwoord en ook drie bijlagen van 8 februari 2006 met gegevens over medebewoners (twee zussen en een echtgenoot van een van hen) niet door hen heeft laten ondertekenen. Vervolgens heeft hij op een aanvullende vragenlijst van 20 februari 2006 vermeld dat hij kamerhuurder was, terwijl hij geen huurovereenkomst had en blijkens zijn antwoord op vraag 11 van die lijst geen woonlasten had. Terecht is opgemerkt dat de bevindingen van een eerdere onaangekondigde (poging tot) bezoek van het opgegeven woonadres op 16 februari 2006 niet in een afzonderlijk door de betreffende ambtenaren opgemaakt rapport zijn vastgelegd. Dat neemt echter niet weg dat de rapportage van de onderzoeksbevindingen die betrekking hebben op het huisbezoek van 3 maart 2006 wel een toereikende grondslag biedt voor de beoordeling van de feitelijke woonsituatie in de hier relevante periode. Met betrekking tot het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 (06/6985 WWB) Het gaat hier om een herhaald verzoek om bijstand vanaf 17 januari 2006, waarop, na aanvankelijk buiten behandeling te zijn gesteld, bij besluit van 1 augustus 2006 alsnog inhoudelijk is beslist. Dit besluit is geen nieuw primair besluit maar een besluit op bezwaar, omdat voldaan is aan de eis dat het - met de herroeping van het besluit van 2 mei 2006 en het nemen van een vervangend inhoudelijk besluit op dat verzoek met toepassing van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb - als het resultaat van de heroverweging kan worden beschouwd. De Raad acht het aangewezen bij zijn beoordeling een onderscheid te maken tussen de in het geding nr. 06/6984 beoordeelde periode van 17 januari 2006 tot en met 3 maart 2006, en de periode van 4 maart 2006 tot en met 1 augustus 2006. Wat betreft de periode van 17 januari 2006 tot en met 3 maart 2006 is de vraag aan de orde of in dit geding sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden met betrekking tot die periode. Op grond van de gedingstukken heeft het College naar het oordeel van de Raad die vraag terecht ontkennend beantwoord. Het College was dan ook, voor zover het deze periode betreft, bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag af te wijzen. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Wat betreft de periode van 4 maart 2006 tot en met 1 augustus 2006 stelt de Raad vast dat appellant op het inlichtingenformulier van 20 april 2006 heeft vermeld dat zijn zus hem onderdak geeft en dat hij met haar heeft afgesproken dat hij haar € 150,-- per maand kostgeld geeft. De vragen welke ruimten hij in de woning van zijn zus ter beschikking had zijn nu wel door hem beantwoord en de bijlage van 20 april 2006 met gegevens over medebewoners is zowel door hem als door zijn zus ondertekend. Deze zus heeft op die bijlage tevens aangegeven dat zij haar broer onderdak moest bieden omdat hij niet met zijn ouders kon opschieten en dat zij hem niet op straat laat zwerven. Gelet op deze nadere gegevens kon het College als resultaat van zijn heroverweging niet volstaan met de stelling dat hem niet is gebleken van een wijziging in de woonsituatie van appellant. Onder de gegeven omstandigheden had een nieuw huisbezoek in de rede gelegen ter verificatie van de op 20 april 2006 door appellant en zijn zus nader verstrekte gegevens. Nu dit achterwege is gebleven kan het besluit van 1 augustus 2006 niet in stand blijven wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover daarbij bijstand is geweigerd vanaf 4 maart 2006. Slotoverwegingen Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. De aangevallen uitspraak 1 komt, voor zover aangevochten, met aanvulling van gronden voor bevestiging in aanmerking. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt wel. Deze uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2006 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, voor zover daarbij bijstand is geweigerd vanaf 4 maart 2006. Het College dient in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen en tevens opnieuw te beslissen over vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, maar wel in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten; Vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2006 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij bijstand is geweigerd vanaf 4 maart 2006; Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met in achtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in het geding betreffende het besluit van 1 augustus 2006 tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad en bepaalt voorts dat de gemeente Utrecht in dat geding aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) M.J. Bernhagen. OA