Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD5820

Datum uitspraak2008-06-25
Datum gepubliceerd2008-07-01
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.001.842/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

[appellant] heeft voorts als verweer gevoerd dat [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval werkloos was en een WW-uitkering genoot. Het standpunt van [appellant] dat artikel 52a Ziektewet (Zw) slechts ziet op de situatie dat iemand die werkt, arbeidsongeschikt wordt en "het UWV volledig verantwoordelijk is voor de gevolgen van het feit dat [betrokkene 1 ] geen baan had" vindt geen steun in het recht. Artikel 52a Zw gaat ter bepaling van de omvang van het daarin geregelde verhaal uit van een fictieve situatie, namelijk de situatie die zou bestaan indien de aanspraken krachtens de Ziektewet worden weggedacht. Volgens artikel 19 lid 1 sub a Werkloosheidswet heeft de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet geen recht op een WW-uitkering. De vraag is derhalve aan de orde of de fictie van artikel 52a Zw (het "wegdenken" van de aanspraken krachtens de Ziektewet) tot gevolg heeft dat ervan moet worden uitgegaan dat dan [betrokkene 1 ] een werkloosheidsuitkering zou hebben genoten. Voor de beantwoording van die vraag in bevestigende zin is reeds in de bewoordingen van artikel 52a Zw geen steun te vinden. Beslissend is echter dat dit artikel ten doel heeft het de bedrijfsvereniging (thans het UWV) die ziekengeld heeft uitbetaald, mogelijk te maken verhaal uit te oefenen (in het onderhavige geval via de WAM-verzekeraar) op degene die voor het veroorzaken van het letsel aansprakelijk is ([appellant]) en dat de fictie in dit artikel slechts ertoe strekt het bereiken van dat doel veilig te stellen. Het "wegdenken" van de gevolgen van de Ziektewet mag niet zo ver worden doorgevoerd dat het verhaalsrecht illusoir zou worden ten voordele van de aansprakelijke persoon (HR 2 juni 1989, NJ 1990/726).


Uitspraak

Arrest d.d. 25 juni 2008 Zaaknummer 107.001.842/01 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [appellant], toevoeging, procureur: mr. J.V. van Ophem, tegen Verenigde Assurantiebedrijven Nederland N.V., handelende onder de naam Rialto Verzekeringen, gevestigd te Rijswijk, geïntimeerde, in eerste aanleg: eiseres, hierna te noemen: Rialto, procureur: mr. J.H. van der Meulen. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 27 februari 2007 door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Winschoten (verder: de kantonrechter). Het geding in hoger beroep Bij exploot van 24 mei 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Rialto tegen de zitting van 20 juni 2007. De conclusie van de memorie van grieven luidt: "te vernietigen het vonnis, op 27 februari 207 door de Rechtbank te Groningen, Sector kanton, Locatie Winschoten, tussen partijen gewezen, en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties." Bij memorie van antwoord is door Rialto verweer gevoerd met als conclusie: "[appellant] dient in zijn vorderingen niet ontvankelijk te worden verklaard dan wel dient deze hem te worden ontzegd, met bekrachtiging van het vonnis in eerste aanleg en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep." Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft drie grieven opgeworpen. De beoordeling 1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1 van genoemd vonnis van 27 februari 2007 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. 2. De kantonrechter heeft op grond van deze vaststaande feiten in rechtsoverweging 5 van het bestreden vonnis geoordeeld – tegen welk oordeel geen grief is opgeworpen - dat voldoende vast staat dat [betrokkene 1 ] in de nacht van [data] 2005 bij een ongeval met de auto van [appellant] arbeidsongeschikt is geraakt. 3. Daarnaast is de kantonrechter op grond van de vaststaande feiten voorshands tot het oordeel gekomen dat [appellant] ten tijde van het ongeval gereden heeft en wel met een hoger alcoholpromillage dan 0,5. De kantonrechter heeft [appellant] echter niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen deze als voorshands vaststaand aangenomen stellingen van Rialto, omdat [appellant] daartoe naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende heeft gesteld. 4. Grief II richt zich tegen dit laatstgenoemde oordeel. 5. Het hof stelt voorop dat de rechter op grond van artikel 149 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, als vaststaand moet beschouwen (behoudens een voor dit geding niet relevante uitzondering). Indien de rechter bepaalde stellingen van een partij echter (nog) niet als vaststaand beschouwt, maar er voorlopig vanuit gaat dat de partij op wie de bewijslast rust die stellingen bewezen heeft, dient de rechter de wederpartij - ook in het geval dat diens bewijsaanbod niet gespecificeerd is – toe te laten tot het leveren van tegenbewijs. 6. Aan bewijslevering (en dus aan de vraag of de rechter een bewijsaanbod moet honoreren) gaat evenwel de fase van stellen en betwisten vooraf. Het antwoord op de vraag of de door de ene partij gestelde feiten door de wederpartij voldoende zijn betwist, hangt af van de omstandigheden van het geval. Tegenover gedetailleerde stellingen van de ene partij zal een simpele ontkenning van de juistheid daarvan al gauw als onvoldoende betwisting worden aangemerkt. 7. Het hof stelt vast dat Rialto gespecificeerd heeft gesteld dat [appellant] in de nacht van [data] 2005 onder invloed van alcohol heeft gereden en het ongeval, waardoor [betrokkene 1] enige tijd arbeidsongeschikt is geworden, heeft veroorzaakt. Rialto heeft deze stelling met stukken onderbouwd. Zo heeft zij in eerste aanleg het door de politie Drenthe, district Zuidoost, naar aanleiding van het ongeval opgemaakte proces-verbaal van bevindingen alsmede diverse processen-verbaal van de door getuigen tegenover de politie afgelegde verklaringen in het geding gebracht (productie 4 in eerste aanleg). Voorts heeft Rialto een rapport, gedateerd 5 juni 2005, van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) overgelegd (productie 7 in eerste aanleg). In dit rapport wordt geconcludeerd dat het resultaat van de analyse van het volgens het proces-verbaal van bevindingen op 31 mei 2005 om 04:35 uur bij [appellant] afgenomen bloed, na aftrek van de wettelijk voorgeschreven correctie 1.95 milligram alcohol per milliliter bloed bedroeg. 8. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] gelet op de in het bestreden vonnis weergegeven, op grond van bovengenoemde stukken als vaststaand aangenomen feiten, zijn betwisting dat hij ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol heeft gereden, niet voldoende gemotiveerd. [appellant] heeft immers volstaan met een enkele blote ontkenning, terwijl het op de weg van [appellant] had gelegen om op zijn minst toe te lichten hoe zijn auto bij het ongeval is betrokken geraakt en hoe zijn ontkenning valt te rijmen met de inhoud van de door Rialto overgelegde processen-verbaal en het rapport van het NFI. 9. Nu [appellant] zijn betwisting ook in hoger beroep op geen enkele wijze heeft toegelicht en of onderbouwd, neemt het hof op basis van de hiervoor genoemde door Rialto overgelegde stukken als vaststaand aan dat [appellant] rijdende onder invloed van alcohol het verkeersongeval waarbij [betrokkene 1] arbeidsongeschikt is geraakt heeft veroorzaakt. Aan bewijslevering komt het hof derhalve niet toe. 10. Grief II kan gelet op voorgaande overweging niet tot vernietiging van het vonnis leiden. 11. Grief III bekritiseert het oordeel van de kantonrechter dat het UWV op grond van artikel 52a Ziektewet een deel van de verstrekte uitkeringen op (de verzekeraar van) [appellant] kon verhalen. 12. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grieven dat [appellant] in dit verband drie verweren aanvoert. 13. Het eerste verweer is dat [betrokkene 1 ], die volgens [appellant] zelf dronken was, bij [appellant] in de auto is gestapt terwijl hij wist dat [appellant] dronken was en dat [betrokkene 1 ] geen autogordel heeft gedragen. Dit brengt volgens [appellant] mee dat de gevolgen daarvan voor risico van [betrokkene 1 ] dienen te blijven. 13.1. Het hof stelt vast – gelijk de kantonrechter heeft gedaan - dat het UWV bij het verhaal op Rialto rekening heeft gehouden met de mate van aansprakelijkheid van [appellant] naar burgerlijk recht. Het UWV is op grond van de omstandigheid dat [betrokkene 1 ] ten tijde van het ongeval geen autogordel droeg en is ingestapt bij een bestuurder waarvan hij wist of behoorde te weten dat die teveel alcohol had gedronken, bij het verhaal van de door haar aan [betrokkene 1 ] verstrekte uitkeringen uitgegaan van eigen schuld van [betrokkene 1 ] en een schuldverdeling van 50/50. 13.2. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten aangenomen dat de schadevergoedingsplicht naar burgerlijk recht van [appellant] jegens [betrokkene 1] met een hoger percentage dan 50% zou moeten worden verminderd. Evenmin zijn door [appellant] feiten en of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de billijkheid in het onderhavige geval eist dat een andere verdeling van de schade over [betrokkene 1] en [appellant] plaatsvindt dan wel dat de vergoedingsplicht van [appellant] geheel zou moeten vervallen. Dit verweer slaagt daarom niet. 14. [appellant] heeft voorts als verweer gevoerd dat [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval werkloos was en een WW-uitkering genoot. Het standpunt van [appellant] dat artikel 52a Ziektewet (Zw) slechts ziet op de situatie dat iemand die werkt, arbeidsongeschikt wordt en "het UWV volledig verantwoordelijk is voor de gevolgen van het feit dat [betrokkene 1 ] geen baan had" vindt geen steun in het recht. 14.1. Artikel 52a Zw gaat ter bepaling van de omvang van het daarin geregelde verhaal uit van een fictieve situatie, namelijk de situatie die zou bestaan indien de aanspraken krachtens de Ziektewet worden weggedacht. Volgens artikel 19 lid 1 sub a Werkloosheidswet heeft de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet geen recht op een WW-uitkering. De vraag is derhalve aan de orde of de fictie van artikel 52a Zw (het "wegdenken" van de aanspraken krachtens de Ziektewet) tot gevolg heeft dat ervan moet worden uitgegaan dat dan [betrokkene 1 ] een werkloosheidsuitkering zou hebben genoten. 14.2. Voor de beantwoording van die vraag in bevestigende zin is reeds in de bewoordingen van artikel 52a Zw geen steun te vinden. Beslissend is echter dat dit artikel ten doel heeft het de bedrijfsvereniging (thans het UWV) die ziekengeld heeft uitbetaald, mogelijk te maken verhaal uit te oefenen (in het onderhavige geval via de WAM-verzekeraar) op degene die voor het veroorzaken van het letsel aansprakelijk is ([appellant]) en dat de fictie in dit artikel slechts ertoe strekt het bereiken van dat doel veilig te stellen. Het "wegdenken" van de gevolgen van de Ziektewet mag niet zo ver worden doorgevoerd dat het verhaalsrecht illusoir zou worden ten voordele van de aansprakelijke persoon (HR 2 juni 1989, NJ 1990/726). 14.3. Ook dit verweer slaagt derhalve niet. 15. Ten slotte heeft [appellant] zich tegen de vordering verweerd met de stelling dat hij betwist dat [betrokkene 1] tot 31 december 2005 arbeidsongeschikt is geweest. [betrokkene 1] had alleen een sleutelbeenbreuk en voor genezing daarvan staan hooguit enkele weken, aldus [appellant]. 15.1. Het hof overweegt dat uit het door Rialto overgelegde rapport, gedateerd 25 juli 2005, van de re-integratiebegeleider van [betrokkene 1 ] (productie 5 in eerste aanleg) valt af te leiden dat [betrokkene 1 ] sinds medio juli 2005 twee keer per week (fysio)therapie nodig had en - impliciet - dat [betrokkene 1] naar het oordeel van de re-integratiebegeleider in elk geval tot na die datum arbeidsongeschikt was. 15.2. Gelet op dit rapport en in aanmerking genomen dat [appellant] zijn betwisting dat [betrokkene 1] tot 31 december 2005 arbeidsongeschikt is geweest (ook in hoger beroep) niet (voldoende) heeft onderbouwd, dient naar het oordeel van het hof te worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van Rialto op dit punt. 15.3. Hieruit volgt dat ook het derde verweer van [appellant] hem niet kan baten. 16. Grief III faalt. De slotsom 17. Met het falen van grief II en III kan ook grief I niet slagen. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief I, 1 punt). De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het bestreden vonnis; veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Rialto tot aan deze uitspraak op € 251,00 aan verschotten en € 632,00 aan salaris voor de procureur. Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, Onnes-Wind en Peper, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 25 juni 2008 in bijzijn van de griffier.