Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD5975

Datum uitspraak2008-06-27
Datum gepubliceerd2008-07-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 627/04 Inkomstenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de navorderingsaanslag met daarin begrepen de verhoging heeft opgelegd.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: 627/04 27 juni 2008 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar¬den, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (: IB/PV) voor het jaar 1991. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende werd voor het jaar 1991 met aanslagnummer 0000.00.000.H17 en dagtekening 30 mei 2003 een navorderingsaanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet) van f 86.210,-. De in de navorderingaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel f 12.105,- verhoogd, van welke verhoging de inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. 1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 juli 2004 de navorderingsaanslag met de daarin begrepen verhoging gehandhaafd. 1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 19 juli 2004 is ingekomen en is aangevuld bij brief (met bijlagen), ingekomen op 24 april 2007. De inspecteur heeft op 2 september 2007 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. 1.4 Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 26 mei 2008, gehouden te Leeuwarden, alwaar namens de inspecteur aanwezig waren A, B en C. 1.5 Belanghebbende is niet verschenen en zijn gemachtigde D (: de gemachtigde) evenmin. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbendes gemachtigde bij aangetekende brief met Handtekening Retourkaart van 22 februari 2008 aan het door hem opgegeven adres heeft uitgenodigd voor de zitting met kennisgeving van plaats, dag en uur, welke in overleg met de gemachtigde zijn bepaald, en dat deze Retourkaart getekend retour is gekomen op 26 februari 2008. 1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. Feiten 2.0 Het hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1 In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de E-bank in Y (hierna: E) gegevens van deze bank ontvreemd. Deze gegevens betreffen documenten en afdrukken van microfiches (: microfiches). 2.2 Op 27 oktober 2000 zijn de gegevens welke betrekking hebben op de microfiches door de Belgische autoriteiten op basis van richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zgn. spontane uitwisseling van inlichtingen aan het (Nederlandse) Ministerie van Financiën verstrekt. 2.3 Op basis van deze gegevens is vervolgens onderzoek gedaan en het voortraject gestart voor wat later bekend is geworden als het Rekeningenproject. In het kader van dat onderzoek heeft een toets plaatsgevonden of de gegevens gebruikt kunnen worden binnen fiscale procedures, omdat vermoed werd, dat, gelet op het Luxemburgse bankgeheim, de gegevens niet door E zijn verstrekt, maar waarschijnlijk afkomstig zijn van personen die deze gegevens van E ontvreemd hebben: de zgn. Nota Rechtmatigheid. Geconcludeerd werd dat gelet op de op dat moment bekende jurisprudentie er geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal dan wel bewijsmateriaal dat niet gebruikt zou mogen worden. Eind 2001 is het Rekeningenproject van start gegaan. 2.4 Belanghebbende is op .. april 19.. geboren. Belanghebbende is ongehuwd en woont samen met mevrouw F, geboren .. juli 19... 2.5 Met betrekking tot belanghebbende heeft de Belastingdienst een renseignement ontvangen inzake een bij E aangehouden rekening met rekeningnummer 000001 met daarop een saldo per 31 januari 1994 van een bedrag van 61.168,88 Australische dollars, onder hetzelfde nummer een rekening met een saldo per 31 januari 1994 van f 243.945,63 en onder hetzelfde nummer een rekening met een saldo per 31 januari 1994 van f 283,81. Totaalsaldo omgerekend in Nederlandse valuta f 328.832,-. Belanghebbende is van deze rekeningen de eerste rekeninghouder. Tweede rekeninghouder is mevrouw F. Het renseignement, geschoond van de gegevens van derden, is gevoegd bij het verweerschrift als bijlage A1. 2.6 De belanghebbende is in 1991 en volgende jaren beschreven voor de inkomsten- en vermogensbelasting; hij doet ook aangifte. In de aanwezige aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij E. 2.7 Op 6 juni 2002 stuurde de inspecteur belanghebbende een vragenbrief met bijgevoegd een Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen (bijlage A2 bij het verweerschrift). De inspecteur wees belanghebbende op artikel 47, lid 1, letter a, en artikel 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en voorts op de artikelen 25, lid 6, letter b, en 27e, letter b, AWR inzake omkering van de bewijslast. 2.8 Met dagtekening 7 juni 2002 is de verklaring door belanghebbende teruggestuurd (bijlage A3 bij het verweerschrift). Hij heeft daarbij niets ingevuld, maar uitsluitend de verklaring ondertekend. 2.9 Op 19 juni 2002 nodigde de inspecteur belanghebbende per brief uit voor een gesprek op kantoor. Als reactie hierop belde belanghebbende op 20 juni 2002. Hij stelde dat de belastingdienst met concrete bewijzen moest komen. Hij deelde tevens mee dat hij geen gehoor gaf aan de uitnodiging voor een gesprek. 2.10 Op 15 augustus 2002 heeft belanghebbende in een telefoongesprek met de inspecteur aangegeven dat hij geen bankrekening(en) in Luxemburg in bezit heeft (gehad). Tijdens dit gesprek is tevens afgesproken om een machtigingsformulier op te maken waarbij belanghebbende de belastingdienst machtigt om informatie bij E op te vragen. 2.11 In een brief van de inspecteur met dagtekening 16 augustus 2002 (bijlage A5 bij het verweerschrift) werd het telefoongesprek bevestigd en werd de machtiging meegestuurd. In zijn reactie van 26 augustus 2002 geeft belanghebbende aan dat hij geen machtiging zal verstrekken (bijlage A6 bij het verweerschrift). 2.12 Op 17 september 2002 stuurde de inspecteur een vragenbrief aan belanghebbende (bijlage A7 bij het verweerschrift). Wederom wees de inspecteur op de onder 2.7 genoemde artikelen van de AWR. In zijn reactie met dagtekening 2 oktober 2002 (bijlage A8 bij het verweerschrift) verzocht belanghebbende gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat belanghebbende een rekening heeft bij E. Het vragenformulier werd niet beantwoord. 2.13 Met dagtekening 2 december 2002 ontving belanghebbende een zogenaamde optiebrief (bijlage A9 bij het verweerschrift). Hierin gaf de inspecteur aan welke actie hij voornemens was te ondernemen indien de gevraagde gegevens niet zouden worden verstrekt. Hij bood belanghebbende de laatste mogelijkheid deze gegevens alsnog te verstrekken. Daarnaast stelde de inspecteur voor om samen met belanghebbende een brief, gericht aan E, op te stellen. 2.14 Op 6 december 2002 reageerde belanghebbende hierop en stelt dat hij niet beschikt over buitenlandse tegoeden (bijlage A10 bij het verweerschrift). 2.15 Met dagtekening 11 december 2002 stuurde de inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving navorderingsaanslag en boete wegens buitenlandse tegoeden (bijlage A11 bij het verweerschrift). Deze kennisgeving had betrekking op navorderingsaanslagen IB 1990 en vermogensbelasting (: VB) 1991 en de definitieve aanslag VB 2000. Als bijlage bij deze brief werd een fotokopie van een proces-verbaal van ambtshandeling rekeningenproject meegestuurd. In zijn brieven van 14 december 2002 (bijlage A12 bij het verweerschrift) en 19 december 2002 (bijlage A13 bij het verweerschrift) gaf belanghebbende nogmaals aan dat de inspecteur geen bewijzen heeft overlegd waaruit blijkt dat hij rekeninghouder is van een rekening bij E. 2.16 Op 17 december 2002 zond de inspecteur belanghebbende zowel voor de IB/PH 1990 als de VB 1991 een mededeling van de navorderingsaanslag en de mededeling boete ex artikel 67k AWR (bijlage A14 bij het verweerschrift). Tevens wordt mededeling gedaan van het opleggen van de aanslag VB 2000 inclusief een vergrijpboete. 2.17 Op 17 april 2003 zond de inspecteur belanghebbende voor de IB/PV 1991 t/m 1999 en VB 1992 t/m 1999 een aankondiging van de navorderingsaanslagen en de mededeling boete ex artikel 67k AWR (bijlage A15 bij het verweerschrift). 2.18 De betreffende navorderingsaanslagen (inclusief verhogingen dan wel met boetes) werden met dagtekening 30 mei 2003 dan wel 31 mei 2003 opgelegd (zie bijlagen A16 bij het verweerschrift). 2.19 In zijn brief van 26 mei 2003 (bijlage A 17 bij het verweerschrift) vroeg de gemachtigde alvorens bezwaar in te dienen welke beslistermijn de inspecteur voornemens was te hanteren. In de brief van 23 juni 2003 antwoordde de inspecteur met enige uitleg over de bezwaarprocedure. 2.20 Met zijn brief van 26 juni 2003 tekende de gemachtigde pro-forma bezwaar aan tegen de navorderingsaanslagen IB/PV 1991 tot en met 1999 en VB 1992 tot en met 1999. 2.21 Met zijn brief van 7 juli 2003 bevestigde de inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift en wees hij belanghebbende erop dat de inspecteur gebruik zou maken van de 1-jaarstermijn voor afdoening van de bezwaarschriften. 2.22 Op 25 mei 2004 heeft de inspecteur de gemachtigde ingelicht dat op korte termijn de bezwaren, waarvoor niet is geopteerd voor aanhouden in afwachting van uitspraken volgens het protocol met G, zullen worden behandeld en dat daarin uitspraak zal worden gedaan (bijlage A20 bij het verweerschrift). 2.23 Op of rond 1 juni 2004 (voor belanghebbende op 1 juni 2004, bijlage A21 bij het verweerschrift) zijn in het hele land brieven verstuurd aan de betreffende belastingplichtigen en hun gemachtigden met een laatste verzoek om informatie. Inspecteurs stuurden brieven aan belastingplichtigen, die geen informatie over de door hen aangehouden rekening(en) hadden verstrekt dan wel ontkenden rekeninghouder te zijn, waarin de inspecteurs meedeelden dat zij uitspraak op bezwaar zouden doen, maar dat belanghebbende en gemachtigde voor de laatste keer in de gelegenheid werden gesteld alsnog openheid van zaken te geven. Tevens werd daarin aangegeven dat belanghebbende en gemachtigde nog in de gelegenheid werden gesteld om de bezwaarschriften te motiveren en om te worden gehoord, voorafgaand aan het doen van uitspraak. 2.24 Op 4 juni 2004 heeft de inspecteur de gemachtigde een schriftelijke uitnodiging om te worden gehoord gestuurd (bijlage A22 bij het verweerschrift). Uit die brief sprak voor de gemachtigde een zeer grote mate van vrijheid voor het motiveren van de bezwaarschriften en de invulling van dat horen. Gemachtigde is gewezen op zijn inzagerecht. 2.25 Op die brief heeft gemachtigde op 15 juni 2004 (bijlage A23 bij het verweerschrift) gereageerd. In zijn visie heeft de belastingdienst eerder het standpunt ingenomen dat de bezwaren zouden worden aangehouden in afwachting van uitspraken volgens het protocol met G. Het gezamenlijk motiveren voor alle cliënten is volgens hem niet doenlijk omdat de fiscale situatie per cliënt verschillend is. 2.26 De inspecteur reageerde door middel van zijn brief van 16 juni 2004 (bijlage A24 bij het verweerschrift) op deze brief en refereerde ook aan een op die dag gevoerd telefoongesprek met de gemachtigde. De termijnen genoemd in art 25, leden 1 en 2, AWR zijn volgens de inspecteur uiterste termijnen. De inspecteur kan ook eerder uitspraak doen. 2.27 Met zijn brieven van 16 en 17 juni 2004 (bijlage A25 bij het verweerschrift) somde de gemachtigde zijn bezwaren puntsgewijs op en verwijst hij naar lopende beroepsprocedures voor de verdere onderbouwing van zijn standpunten. 2.28 In de brief van 17 juni 2004 (bijlage A26 bij het verweerschrift) geeft de inspecteur nog een keer de gelegenheid aan gemachtigde om een afspraak te maken voor het horen. Gemachtigde heeft hiervan geen gebruik gemaakt. 2.29 Op 7 juli 2004 (bijlage A27 bij het verweerschrift) heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. In de uitspraak wordt verwezen naar een notitie, die dient als motivering van de uitspraak. Deze notitie is als bijlage A28 bij het verweerschrift gevoegd. De gemachtigde beschikte over deze notitie. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de navorderingsaanslag met daarin begrepen de verhoging heeft opgelegd. 3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt dat de inspecteur zich niet aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehouden. Belanghebbende bepleit voorts ten aanzien van de verhoging een matiging op grond van undue delay. 3.3 De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en ontkent dat hij zich niet aan genoemde beginselen heeft gehouden. Volgens de inspecteur is er voorts geen sprake van undue delay. 3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. De overwegingen omtrent het geschil 4.1 Belanghebbende stelt allereerst dat de inspecteur ongeoorloofde druk op hem heeft uitgeoefend door te vermelden dat hij een strafbaar feit in de zin van de artikelen 68 en 69 AWR pleegt, als hij de op grond van de artikelen 47, lid 1, en 49 AWR gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt. Het hof deelt deze mening van belanghebbende niet. Het getuigt juist van zorgvuldigheid van de inspecteur om belanghebbende op genoemde risico's te wijzen. Ook het wijzen op een mogelijke omkering van de bewijslast kan op dezelfde grond niet als ongeoorloofde druk worden aangemerkt. 4.2 Voorts stelt belanghebbende dat de inspecteur geen concrete gegevens bezat die aanleiding zouden geven tot het stellen van vragen. Deze stelling faalt gelet op hetgeen in onderdeel 3.4.3 van de uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, V-N 2008/16.5, in samenhang met de door de Hoge Raad genoemde passage in de conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, V-N 2007/35.8, is vermeld. Gelet op hetgeen de inspecteur in zijn verweerschrift onder punt 6.1.b.5 van zijn verweerschrift heeft opgemerkt, is er voorts naar het oordeel van het hof geen sprake van schending van artikel 8 EVRM. 4.3 Vervolgens voert belanghebbende aan dat de microfiches onrechtmatig zijn verkregen en dat de wijze van verkrijging daarvan door de Nederlandse fiscus zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat zij onbruikbaar zijn. Deze stelling faalt gelet op hetgeen in de onderdelen 3.4.1 en 3.4.2 van de uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, V-N 2008/16.5, is vermeld. 4.4. Belanghebbende heeft ten slotte aangevoerd dat door het aanhouden van een beslissing op het bezwaarschrift een aan de inspecteur toe te rekenen vertraging is ontstaan, welke te beschouwen is als undue delay. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr 37 984, V-N 2005/22.6, overweegt het hof dat sinds de aankondiging van de verhoging (17 april 2003) tot de onderhavige uitspraak ongeveer 5 jaar en 3 maanden zijn verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn van in beginsel twee jaar tussen 17 april 2003 en de uitspraak van het hof in eerste aanleg dient voor de periode tussen 27 juni 2003 (datum binnenkomst ongemotiveerd bezwaarschrift) en 16 juni 2004 (brief belanghebbende met motivering bezwaarschrift), voor de periode van 18 juli 2004 (datum binnenkomst ongemotiveerd beroepschrift) tot 24 april 2007 (datum einde verleend uitstel voor motivering van het beroepschrift) en de periode 17 december 2007 tot 26 mei 2007 (uitstel voor zitting), derhalve samen 4 jaar en 2 maanden te worden toegerekend aan belanghebbende. Gelet hierop en de ingewikkeldheid van de zaak is er naar het oordeel van het hof geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Een matiging van de opgelegde verhoging is derhalve niet op zijn plaats. 4.5 Door of namens belanghebbende zijn geen andere bezwaren aangevoerd. 4.6 Gelet op het voorgaande is het gelijk in het onderhavige geschil aan de zijde van de inspecteur en dient te worden beslist als hierna te vermelden. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op 27 juni 2008 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. F.J.W. Drion, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 2 juli 2008 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.