Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6043

Datum uitspraak2008-06-30
Datum gepubliceerd2008-07-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank is onvoldoende gebleken dat er sprake is geweest van een situatie waarin het redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitvoering van de politietaak om inzage van het identiteitsbewijs van verdachte te vorderen.Er was wellicht sprake van gedrag dat verbalisanten als storend hebben ervaren of hen niet aanstond, maar dat levert onvoldoende grond op om een vordering op basid van artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht te doen.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/860302-08 Uitspraak d.d. : 30 juni 2008 TEGENSPRAAK VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: naam : [verdachte] voornamen : [voornamen] geboren op : [geboortedatum en -plaats] adres : [adres] plaats : [woonplaats] 1. Het onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 juni 2008. 2. De tenlastelegging De verdachte staat terecht ter zake dat: 1. hij op of omstreeks 17 mei 2007 in de gemeente Venray tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [adres slachtoffer] heeft weggenomen een kluis en/of een digitale fotocamera, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1]], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum]), zijnde het dochtertje van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld heeft bestaan uit: - het met geweld binnendringen in de woning van die [slachtoffer 1]d en/of [slachtoffer 2], waarbij een pistool, althans een vuistvuurwapen, in elk geval een op een pistool, althans een op een vuistvuurwapen gelijkend voorwerp, op die [slachtoffer 3] werd gericht, - het tonen van, in elk geval het dreigend ten opzichte van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] in de hand houden van een pistool, althans een vuistvuurwapen, in elk geval een op een pistool, althans een vuistvuurwapen gelijkend voorwerp, - het tonen van, in elk geval het dreigend ten opzichte van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] in de hand houden van een mes, en/of - het (daarbij) dreigend aan die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] de woorden toevoegen dat ze hun zakken leeg moesten maken en/of "Waar is de kluis", waar is die fucking kluis" en/of "Waar is de laptop"; 2. hij op of omstreeks 29 januari 2008 in de gemeente Venray toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2], beiden brigadier van politie verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had(den) aangehouden en vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten het politiebureau te Venray, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner/hunner bediening, door zich opzettelijk gewelddadig los te rukken en/of te rukken en te trekken in een andere richting dan waarin die [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] hem trachtte(n) te geleiden; 3. hij, op of omstreeks 29 januari 2008, in de gemeente Venray, niet heeft voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht; Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de rechtbank Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewijsoverwegingen 7.1 Standpunten van de officier van justitie en de verdediging De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 16 juni 2008 gevorderd dat het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat wat betreft feit 1 juridisch gezien niet gesproken kan worden van diefstal met geweldpleging van de kluis, nu niet wettig en overtuigend te bewijzen is dat de kluis is weggenomen. Voor wegnemen moet sprake zijn van een eigenmachtige inbezitneming. Wanneer de dader de ander door geweld dwingt hem de gelegenheid te geven weg te nemen, is er sprake van dwingen tot afgifte. Verdachte dient derhalve van dit feit te worden vrijgesproken. Voorts voert de raadsvrouw aan dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de diefstal met geweldpleging van een digitale fotocamera, omdat het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbrak. Nu de medeverdachte verder is gegaan dan hetgeen waarop verdachte opzet had, is verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk. De raadsvrouw is van mening dat verdachte van het feit onder 3 dient te worden vrijgesproken. De raadsvrouw voert daartoe aan dat de verbalisanten slechts het vermoeden kregen dat verdachte er kennelijk op uit was om het een en ander te gaan provoceren. Nu niet gebruik is gemaakt van de bevoegdheid omdat dat redelijkerwijs noodzakelijk was in het kader van de vervulling van de politietaak, was de politie niet bevoegd tot het vorderen van inzage van het identiteitsbewijs van verdachte. Wat betreft het feit onder 2 ten laste gelegd refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank. 7.2 Vrijspraakoverwegingen van de rechtbank De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 en 3 is ten laste gelegd. In het bijzonder is de rechtbank onvoldoende gebleken dat er sprake is geweest van een situatie waarin het redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak om inzage van het identiteitsbewijs van verdachte te vorderen. Uit de memorie van toelichting bij de Wet op de Identificatieplicht (Kamerstukken II 2003-2004, 19218, nr. 3) blijkt dat een vordering tot inzage van het identificatiebewijs slechts kan worden gedaan in het kader van een redelijke taakuitoefening, waarbij de betreffende politieambtenaar de uitoefening van de bevoegdheid moet kunnen motiveren. De in artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht vastgelegde identificatieplicht wordt begrensd door het bepaalde in artikel 8a van de Politiewet 1993. Daarin is bepaald dat een politieambtenaar een vordering tot inzage in het identificatiebewijs kan doen voor zover dit redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. Die politietaak is nader omschreven in artikel 2 van de Politiewet 1993. Kort gezegd betreft het – voor zover hier relevant – de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. In het proces verbaal van bevindingen (PL2351/08-011118-1/2) relateren verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] het volgende: “Wij verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], bevonden ons daar vanwege het feit dat een arrestant vanuit het politiebureau ontsnapt was. De arrestant was vanuit de eerste etage uit het raam gesprongen waarbij hij zwaar lichamelijk letsel opliep in afwachting van de medische hulpverlening werd eerste opvang verleend door personeel van de politie Limburg-Noord, basiseenheid Venray-Centrum . Wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], merken op dat naast het politiebureau het RAAYLAND college gelegen is. Omstreeks dat tijdstip waren de lessen afgelopen en verlieten grote groepen jongeren via de uitgang naast het bureau, genoemde college. Echter aangezien het vorenstaande verhaal bleef een grote groep (ca. 40 personen) ter plaatse rondhangen om te kijken wat er gaande was. Wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], zagen dat een persoon provocerend vanuit de groep naar ons riep: “WAT STAAN JE DAAR TE LACHEN”. Wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], kregen het vermoeden dat deze persoon er kennelijk op uit was om een en ander te gaan provoceren. Wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], zagen dat diverse jongeren vervolgens in onze richting keken. Hierbij kregen wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], het gevoel dat de groep aan het afwachten was wat onze reactie op zijn uitingen zou zijn. STAANDEHOUDING: Ik, verbalisant [verbalisant 1], ben naar deze persoon toegelopen. Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb deze persoon kenbaar gemaakt dat, zeker onder vorenstaande omstandigheden, zijn gedrag mij niet aanstond. Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb vervolgens deze persoon op grond van artikel 2 van de wet op de Identificatieplicht gevraagd om mij behoorlijk ter inzage af te geven een geldig identiteitsbewijs”. Uit voormeld relaas is de rechtbank niet gebleken dat inzage in het identificatiebewijs onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak, dat wil zeggen ten behoeve van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. Er was wellicht sprake van gedrag dat verbalisanten als storend hebben ervaren, of zoals verbalisant [verbalisant 1] stelt, gedrag dat verbalisant niet aanstond, maar dat levert onvoldoende grond op om een vordering op basis van artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht te doen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, nu er geen bevoegdheid bestond tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs, de verbalisanten bij de aanhouding van verdachte niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren, zodat verdachte van het feit onder 2 ten laste gelegd, eveneens dient te worden vrijgesproken. 7.3 Bewijsmiddelen en overwegingen van de rechtbank De rechtbank is van oordeel dat feit 1 wettig en overtuigend bewezen kan worden. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat er geen sprake zou zijn van eigenmachtige inbezitneming van de kluis. Voor het verschil tussen wegnemen en het dwingen tot afgifte is de wijze waarop de bezitsverwerving zich realiseert, doorslaggevend. De kluis stond in de woonkamer en kon zonder meer worden meegenomen. De medeverdachte heeft de kluis door een eigen handeling in zijn bezit gebracht door hem van de grond te tillen. De mededeling van aangeefster [slachtoffer 1] dat: ‘ze de kluis dan maar mee moesten nemen’, doet daar niets aan af. Aangeefster heeft niet zelf actief opgetreden en de kluis afgestaan aan verdachten, zodat er geen sprake is van een gedwongen afgifte in de zin van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de raadsvrouw dat verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk zou zijn voor het wegnemen van de fotocamera, vanwege het ontbreken van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Verdachte wist van het plan van de medeverdachten om een woning te overvallen en wist dat er gebruik zou worden gemaakt van een pistool en een mes. Tijdens de overval is verdachte mee naar binnen gegaan en heeft op de bovenverdieping van de woning gezocht naar een kluis. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er sprake is van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking. Nu verdachte zich niet heeft gedistantieerd van het handelen van de medeverdachten en evenmin heeft getracht dit te voorkomen, komt ook de diefstal van de fotocamera voor zijn rekening. Gelet op de bekennende verklaring ter terechtzitting van 16 juni 2008, de aangifte van [slachtoffer 1] en het proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer 1] , acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 17 mei 2007 in de gemeente Venray tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [adres slachtoffer] heeft weggenomen een kluis en een digitale fotocamera, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], zijnde het dochtertje van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welke bedreiging met geweld heeft bestaan uit: - het binnendringen in de woning van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], waarbij een pistool, op die [slachtoffer 3] werd gericht, - het dreigend ten opzichte van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] in de hand houden van een pistool, - het tonen van een mes, en - het (daarbij) dreigend aan die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] de woorden toevoegen dat ze hun zakken leeg moesten maken en "Waar is de kluis", waar is die fucking kluis" en "Waar is de laptop"; 8.1. Kwalificatie van het bewezenverklaarde Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op het navolgende misdrijf: diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 310 juncto 312 van het Wetboek van Strafrecht. 9. De strafbaarheid van verdachte De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 10. De straffen en/of maatregelen 10.1 De eis van de officier van justitie De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 16 juni 2008 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van het feit zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van zes maanden met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde begeleiding door de jeugdreclassering en deelname aan het ITB Harde Kern Jongeren traject, een leerstraf Sociale Vaardigheden voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie en een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen. Tevens heeft de officier van justitie de opheffing van het geschorste bevel voorlopige hechtenis gevorderd. 10.2 Het standpunt van de verdediging De raadsvrouw heeft ten aanzien van de gevorderde straf aangevoerd dat er rekening dient te worden gehouden met het feit dat verdachte na mei 2007 een wezenlijke positieve gedragsverandering heeft laten zien, zoals uit de rapporten van de raad voor de kinderbescherming d.d. 14 en 21 maart 2008 blijkt. 10.3 De overwegingen van de rechtbank Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van diefstal met bedreiging met geweld. Blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister is verdachte al eerder veroordeeld voor diefstal en inbraak. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die zijn vermeld in de over verdachte uitgebrachte rapport en het daarin vermelde advies, en zoals die overigens zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde toezicht door de jeugdreclassering passend. Verdachte dient als nadere bijzondere voorwaarde deel te nemen aan het ITB HKJ traject. De rechtbank is van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een leerstraf, te weten de cursus sociale vaardigheidstraining voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen vervangende jeugddetentie, een gepaste bestraffing vormt en in dit geval een bijdrage kan leveren aan het minder beïnvloedbaar maken van verdachte. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat, gezien de ernst van de feiten alsmede het leed dat verdachte de slachtoffers heeft berokkend, een onvoorwaardelijke werkstaf onderdeel van de straf dient te zijn. De rechtbank zal deze dan ook opleggen en wel voor de duur van 160 uren en bevelen dat, voor het geval de werkstraf niet naar behoren wordt verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 80 dagen. De rechtbank zal voorts het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen. 11. Toepasselijke wetsartikelen Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 27, 47, 77a, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 310, 312 BESLISSING De rechtbank: verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het sub 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een jeugddetentie voor de tijd van drie maanden bepaalt dat deze jeugddetentie, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; stelt als bijzondere voorwaarde, dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg in Limburg te Roermond, afdeling Jeugdreclassering, met opdracht aan die instelling overeenkomstig artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht; stelt voorts als bijzondere voorwaarde, dat de veroordeelde zal deelnemen aan het ITB-HKJ-traject; veroordeelt verdachte tot een leerstraf voor de duur van 40 uren, bestaande uit het volgen van de cursus Sociale Vaardigheden; beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 20 dagen zal worden toegepast; verstaat dat de taakstraf uiterlijk zes maanden nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, zal zijn voltooid; veroordeelt verdachte tot een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 160 uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid; beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 80 dagen zal worden toegepast; beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde werkstraf (2 uur per dag) geheel in mindering zal worden gebracht; verstaat dat de taakstraf uiterlijk een jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, zal zijn voltooid; heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van 30 juni 2008. Vonnis gewezen door mr. Y.J.C.A. Roeffen, mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en mr. J.J.M. Wassenberg kinderrechters, van wie mr. Y.J.C.A. Roeffen voornoemd, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Bücker als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 30 juni 2008.