Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6112

Datum uitspraak2008-02-07
Datum gepubliceerd2008-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707111/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 juni 2004 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de gemeente Vlagtwedde (hierna: de gemeente) medegedeeld over de GOA 1-periode 1998-2002 een bedrag van € 109.426,00 terug te vorderen en de reserve van de gemeente in het kader van de periode GOA 2 met een bedrag van € 12.620,35 op te hogen.


Uitspraak

200707111/1. Datum uitspraak: 2 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de gemeente Vlagtwedde, appellante, tegen de uitspraak in zaak nr. 05/420 van de rechtbank Groningen van 27 augustus 2007 in het geding tussen: de gemeente Vlagtwedde en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 juni 2004 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de gemeente Vlagtwedde (hierna: de gemeente) medegedeeld over de GOA 1-periode 1998-2002 een bedrag van € 109.426,00 terug te vorderen en de reserve van de gemeente in het kader van de periode GOA 2 met een bedrag van € 12.620,35 op te hogen. Bij besluit van 3 maart 2005 heeft de minister het door de gemeente daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de terugvordering van een bedrag van € 3.888,92 betreft, het besluit van 16 juni 2004 gewijzigd in die zin dat het terug te vorderen bedrag wordt bepaald op € 105.537,58 en dat bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door de gemeente ingestelde beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de gemeente bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 november 2007. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Dolman, werkzaam bij de Centrale Financiën Instellingen, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 166, eerste lid, van de op 1 augustus 1998 in werking getreden Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, stelt de gemeenteraad voor een periode van telkens 4 schooljaren een plan vast, onderwijsachterstandenplan genaamd, ter bestrijding van onderwijsachterstanden. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, vermeldt het onderwijsachterstandenplan tevens de omvang van de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen die de gemeente als specifieke uitkering, bedoeld in artikel 168, uit 's Rijks kas ontvangt voor de bestrijding van onderwijsachterstanden. Ingevolge artikel 168, eerste lid, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de criteria vastgesteld op grond waarvan een gemeente voor telkens een periode van 4 jaar in aanmerking komt voor een specifieke uitkering ter tegemoetkoming in de kosten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden, alsmede de criteria voor de hoogte daarvan. De uitkering wordt per jaar verstrekt. Ingevolge het tweede lid verstrekt de gemeente de middelen, bedoeld in artikel 166, vierde lid, onderdelen a en b, aan de rechtspersonen die daarvoor in aanmerking komen. Ingevolge het derde lid kan de minister voor bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen of groepen van gevallen tegemoet komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van het eerste lid van dit artikel mochten voordoen. Ingevolge artikel 169, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, kan de minister de uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien uit de jaarrekening, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, het jaarverslag, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 213, derde lid, van de Gemeentewet, het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 213, vierde lid, van de Gemeentewet, dan wel uit een afzonderlijke verantwoording, voorzien van een verklaring van een accountant, als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, niet blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met de bepalingen van deze wet. 2.2. Bij het besluit op bezwaar heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat terecht een bedrag van € 105.537,58 is teruggevorderd, nu het besluit dat het college op 23 juli 2002 heeft genomen in het kader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (hierna: GOA), daargelaten dat dit nog goedkeuring van de raad van de gemeente Vlagtwedde behoefde, geen betrekking meer kan hebben gehad op activiteiten in het kader van de periode GOA 1, welke liep van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de reserve in het kader van de periode GOA 2 terecht met een bedrag van € 12.620,35 is opgehoogd. Het past volgens de minister niet binnen het wettelijk systeem om tekorten uit de ene GOA-periode als besteding over te hevelen naar een volgende, nu het systeem uitgaat van besteding van GOA-middelen in de daarbij behorende vierjaarlijkse GOA-periode en een definitieve verantwoording, afrekening en eventuele terugvordering kent bij afloop van iedere periode. 2.3. De gemeente komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister bij besluit van 3 maart 2005 een bedrag van € 105.537,58 kon terugvorderen en de reserve in het kader van de periode GOA 2 met een bedrag van € 12.620,35 kon ophogen. Hiertoe betoogt de gemeente dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat artikel 169 van de WPO geen grondslag biedt voor dat besluit, omdat er geen bepaling van die wet wordt geschonden. Met betrekking tot het bedrag van € 12.620,35 begrijpt de Afdeling het betoog van de gemeente aldus dat, indien een bedrag van € 105.537,58 wordt teruggevorderd, ruimte ontstaat om het bedrag van € 12.620,35 onder de periode GOA 1 te vatten en dit bedrag in mindering te brengen op het terug te vorderen bedrag van € 105.537,58. Tot slot heeft de gemeente gewezen op het nadere besluit van de minister van 12 september 2007, waarbij het besluit van 3 maart 2005 is gewijzigd, in die zin dat de specifieke uitkering GOA 1 voor 2002 wordt vastgesteld op € 71.570,00, het terug te vorderen bedrag wordt bepaald op € 92.917,00 en een bedrag van € 12.620,00 aan het college wordt nabetaald. Zij stelt dat de minister, gelet op het besluit van 12 september 2007 en aangezien de minister daarnaast de in de periode GOA 1 als onrechtmatige bestedingen aangemerkte uitgaven alsnog in de periode GOA 2 voor vergoeding in aanmerking heeft gebracht, inhoudelijk tegemoetgekomen is aan haar bezwaren en dat haar belang bij de behandeling van het hoger beroep is gelegen in het bewerkstelligen dat haar de renteschade verband houdende met voornoemde twee bedragen wordt vergoed. 2.3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt de specifieke uitkering ter tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsachterstandenbestrijding, als bedoeld in artikel 168, eerste lid, van de WPO, jaarlijks verstrekt voor een bepaald vier jaren durend project. Hieruit vloeit voort dat de middelen die de gemeente als uitkering ontvangt, binnen de desbetreffende GOA-periode waarvoor die uitkering is toegekend, moeten worden besteed. Anders dan de gemeente betoogt, biedt artikel 169 van de WPO dan ook een grondslag voor terugvordering van middelen - te weten een bedrag van € 105.537,58 - die niet binnen de periode GOA 1, welke liep van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002, zijn besteed. Voor zover de gemeente heeft betoogd dat zij het "Controleprotocol en richtlijnen voor de verantwoording van de specifieke uitkeringen" van 2001 en 2002, waarin stond vermeld dat de middelen vóór 1 augustus 2002 moesten zijn besteed, niet tijdig heeft ontvangen, kan dit betoog, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel leiden, nu het vereiste dat de middelen in de betrokken periode moeten zijn besteed uit de systematiek van de WPO volgt. In de bijlage behorende bij de accountantsverklaring van 11 juli 2003, die de gemeente bij de Verantwoording specifieke uitkeringen 2002, zijnde de verantwoording als bedoeld in artikel 169 van de WPO, heeft gevoegd, staat vermeld dat een bedrag van € 105.537,58 ten onrechte is aangemerkt als besteding in het kader van de periode GOA 1, omdat de activiteiten waarvoor die middelen waren ingezet, nog niet waren uitgevoerd. De gemeente heeft niet meer betwist dat dit bedrag op 1 augustus 2002 niet was aangewend voor de betrokken activiteiten. De minister heeft dit bedrag derhalve in redelijkheid kunnen terugvorderen. De rechtbank is terecht tot dezelfde slotsom gekomen. In zoverre bestaat dan ook geen grond voor vergoeding van de door de gemeente in dat verband gestelde renteschade. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat uit de systematiek van de WPO volgt dat het niet is toegestaan om bestedingen die niet worden gedekt door de middelen die de gemeente als specifieke uitkering voor een bepaalde GOA-periode heeft ontvangen, door te schuiven naar de volgende GOA-periode. Nu niet in geschil is dat de gemeente een tekort van € 12.620,35 in de periode GOA 1 als besteding in het kader van de periode GOA 2 heeft opgevoerd, heeft de minister terecht - in plaats van dit bedrag terug te vorderen - de reserve in het kader van de periode GOA 2 met dat bedrag opgehoogd. Anders dan de gemeente beoogt te betogen, hoefde de minister niet tot verrekening van dat bedrag met het terug te vorderen bedrag van € 105.537,58 over te gaan, aangezien ten tijde van het besluit van 3 maart 2005 niet vaststond dat het bedrag van € 12.620,35 in het kader van de periode GOA 1 rechtmatig was besteed. Een standpunt over de aard van die besteding heeft de accountant in zijn verklaring van 11 juli 2003 nog niet ingenomen. Eerst uit de nadere accountantsverklaring van 29 mei 2007 is gebleken dat het bedrag van € 12.620,35 als rechtmatige besteding in het kader van GOA 1 kan worden aangemerkt en voorts dat het beschikbare budget vanwege de terugvordering van een bedrag van € 105.537,58 niet meer zou worden overschreden. De omstandigheid dat de minister op grond van die nadere accountantsverklaring het besluit van 3 maart 2005 bij besluit van 12 september 2007 heeft gewijzigd, biedt geen grond voor het oordeel dat de minister de door de gemeente gestelde onrechtmatigheid van dat eerdere besluit zou hebben erkend. Ook ten aanzien van het bedrag van € 12.620,35 heeft de gemeente derhalve geen recht op vergoeding van de door haar gestelde renteschade. 2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008 47-505.