Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6126

Datum uitspraak2008-02-07
Datum gepubliceerd2008-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704698/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Overijssel) (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Combi Terminal Twente B.V. (hierna: CTT) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van het op- en overslagbedrijf van containers aan de Zuidelijke Havenweg 4 te Hengelo.


Uitspraak

200704698/1 Datum uitspraak: 2 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Overijssel), verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Overijssel) (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Combi Terminal Twente B.V. (hierna: CTT) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van het op- en overslagbedrijf van containers aan de Zuidelijke Havenweg 4 te Hengelo. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten sub 1] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2008, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door E.C. van Steijn, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door M.H. Middelkamp (hierna: Middelkamp), en het college, vertegenwoordigd door mr. A.P.B. Wortelboer, ing. D. Broer, R. Hilarius, ing. W. Leenen en ing. A. van Loon, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is CTT, vertegenwoordigd door G.A. Linthorst en A. Terpstra, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 27 april 2000 is aan CTT krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het oprichten van een op- en overslagbedrijf van containers en reparatie van (maritieme) containers en containeropleggers te Hengelo (Overijssel). De onderhavige veranderingsvergunning ziet op uitbreiding van de bestaande overslagcapaciteit. 2.2. Ter zitting heeft [appellant sub 2] zijn beroep, voor zover het betrekking heeft op stofexplosies, perslucht en verlichting, ingetrokken. 2.3. Het college heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de door Middelkamp namens [appellant sub 2] ingediende zienswijze niet tijdig is ingediend, nu Middelkamp niet binnen de wettelijke termijn van zes weken heeft aangetoond dat hij door [appellant sub 2] is gemachtigd om namens hem een zienswijze in te dienen. Het college heeft in het verweerschrift verder het standpunt ingenomen dat nu geen sprake is van een tijdig ingediende zienswijze en niet is gebleken dat dit niet verwijtbaar is, het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 2.3.1. Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt met zich dat indien bij het naar voren brengen van een zienswijze een machtiging ontbreekt, deze niet om die reden buiten behandeling kan worden gelaten dan nadat de indiener in de gelegenheid is gesteld een machtiging in te dienen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat het college [appellant sub 2] niet in de gelegenheid heeft gesteld een machtiging over te leggen. Er is dan ook geen aanleiding om het beroep van [appellant sub 2] om die reden niet-ontvankelijk te achten. 2.4. [appellant sub 2] betoogt dat niet al zijn zienswijzen in het bestreden besluit zijn behandeld. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college - ondanks zijn standpunt over de wijze van het naar voren brengen van zienswijzen - inhoudelijk is ingegaan op de zienswijzen van [appellant sub 2]. Deze beroepsgrond faalt. 2.5. [appellant sub 2] betoogt dat de zoneberekening, het calamiteitenplan en andere stukken die voor een beoordeling van het ontwerp redelijkerwijs nodig waren, niet ter inzage hebben gelegen. 2.5.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge het tweede lid is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur van overeenkomstige toepassing. Indien op grond daarvan bepaalde stukken niet ter inzage worden gelegd, wordt daarvan mededeling gedaan. 2.5.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat het college ten aanzien van bepaalde stukken heeft volstaan met het inbrengen van conclusies daarvan. Verder hebben de voor een vergunningprocedure gebruikelijke stukken ter inzage gelegen. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp niet ter inzage hebben gelegen. Deze beroepsgrond faalt. 2.6. [appellant sub 2] betoogt dat de zakelijke weergave van de inhoud van het ontwerp in de publicatie daarvan onvoldoende duidelijk is. 2.6.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud. 2.6.2. De kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerp-besluit heeft plaatsgevonden in het Hengelo’s Weekblad. De kennisgeving bevat, weliswaar summier, de zakelijke inhoud van het ontwerp van het besluit, zodat door het college aan het vereiste van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb is voldaan. Deze beroepsgrond faalt. 2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.8. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college heeft miskend dat de aanvraag en het akoestisch rapport niet met elkaar in overeenstemming zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt gesteld dat in de aanvraag voor de representatieve bedrijfssituatie naar het akoestisch rapport wordt verwezen, maar dat dit rapport daarover onvoldoende inzicht biedt. Verder betogen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat niet alle relevante geluidbronnen in kaart zijn gebracht. 2.8.1. De aanvraag om een veranderingsvergunning omvat mede een op 12 juni 2006 door het adviesbureau Witteveen+Bos opgemaakt akoestisch rapport waarin de akoestische situatie na uitvoering van de aangevraagde verandering wordt weergegeven. In de aanvraag zijn, onder andere, de werktijden van de inrichting genoemd. Deze tijden komen overeen met de tijden genoemd in het akoestisch rapport. Voor de omschrijving van de activiteiten en het aantal voertuigenbewegingen (van met name vrachtwagens) is in de aanvraag verwezen naar het akoestisch rapport. Van enige tegenstrijdigheid tussen de aanvraag en het akoestisch rapport is niet gebleken. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] met ‘ontbrekende geluidbronnen’ hebben bedoeld dat door het botsen van containers of het hard neerplaatsen van een container op de bodem, veel extra geluid ontstaat, waarmee in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden. Hetzelfde geldt voor het plaatsen van containers in een leeg schip en het meerdere malen verplaatsen van een en dezelfde container, aldus [appellanten sub 1] en [appellant sub 2]. In het deskundigenbericht zijn de uitgangspunten en bevindingen van het door verweerders in aanmerking genomen akoestisch rapport van Witteveen+Bos in grote lijnen onderschreven. In het deskundigenbericht worden ook de verdere akoestische gegevens zoals de berekening van de geluidbelasting op de zonegrens in grote lijnen onderschreven. Hetgeen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] daartegen hebben aangevoerd, biedt naar het oordeel van de Afdeling geen grond om ervan uit te gaan dat de door het college in aanmerking gegeven akoestische gegevens tekort schieten; ook overigens is daarvan niet gebleken. De beroepsgronden over de door het college in aanmerking genomen akoestische uitgangspunten falen. 2.9. [appellanten sub 1] betogen dat het feit dat hun woningen op een industrieterrein zijn gelegen geen reden kan vormen om niet de gebruikelijke bescherming tegen geluidhinder te bieden. Verder stellen Van der Klei e.a en [appellant sub 2] dat niet inzichtelijk is of de zonegrens wordt overschreden, of en hoeveel geluidruimte er binnen de zonegrens bestaat en wat de inrichting daarvan gebruikt. Tot slot betogen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat de voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen piekgeluiden in de avond- en nachtperiode. 2.9.1. De Afdeling stelt vast dat de inrichting en de bedrijfswoningen van Van der Klei en [appellant sub 2] op het industrieterrein Twentekanaal Zuid zijn gelegen. Rondom dit terrein is krachtens de Wet geluidhinder een geluidzone vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2005 in zaak nr. 200410115/1), kan de geluidbelasting van een woning of een ander geluidgevoelig object op een gezoneerd industrieterrein geen grond vormen voor weigering van een vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein. Voor dergelijke inrichtingen is de geluidbelasting op de zone, en de geluidbelasting van gebouwen die binnen de zone maar buiten het industrieterrein staan, bepalend bij vergunningverlening. Zoals al uit rechtsoverweging 2.8.1 volgt ziet de Afdeling geen grond om ervan uit te gaan, dat de geluidbelasting als gevolg van de vergunningverlening ten opzichte van de geluidzone onjuist is beoordeeld. Het college heeft in de voorschriften 2.1 en 2.2 - naast een aantal beoordelings- en zonebewakingspunten - voor de woningen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar, LT) vastgesteld. Hetgeen [appellanten sub 1] aanvoeren over hun woonsituatie, neemt niet weg dat in het stelsel van zonering van industrieterreinen met woningen op die terreinen slechts beperkt rekening kan worden gehouden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college voor de desbetreffende woningen op het industrieterrein lagere grenswaarden had moeten stellen. Verder is er geen grond om ervan uit te gaan dat de geluidnormen en de daarmee samenhangende voorschriften niet handhaafbaar zijn. De beroepsgronden met betrekking tot de geluidgrenswaarden falen. 2.10. [appellant sub 2] voert aan dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.7 niet duidelijk is wat betreft het begrip 'lawaaimakende machines en installaties'. 2.10.1. Ingevolge voorschrift 2.7. moeten ramen en deuren in de gevel(s) van de ruimten waarin containers worden gerepareerd of waarin andere lawaaimakende machines en installaties staan opgesteld tijdens het in werking zijn van de machines en installaties en bij lawaai ten gevolge van werkzaamheden gesloten worden gehouden, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen, goederen en voertuigen. 2.10.2. De Afdeling acht in dit geval, gelet op de aard van de inrichting en de daarin te verrichten werkzaamheden, de uit het voorschrift voortvloeiende verplichting voldoende duidelijk Deze beroepsgrond faalt. 2.11. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte heeft nagelaten te toetsen aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk). 2.11.1. De Afdeling stelt vast dat anders dan [appellant sub 2] stelt in het bestreden besluit de gevolgen van de inrichting in het kader van het Blk zijn getoetst. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de in het Blk genoemde grenswaarden niet worden overschreden. Nu de juistheid van de resultaten van onderzoek niet gemotiveerd door [appellant sub 2] is weersproken, faalt ook deze beroepsgrond. 2.12. De beroepen zijn ongegrond. 2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Melse voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008 191-489.