Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6447

Datum uitspraak2007-10-09
Datum gepubliceerd2008-07-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersK07/0042
Statusgepubliceerd


Indicatie

Klacht ex artikel 12 Sv.; art. 343 Sr. Het hof overweegt dat uit het dossier, alsmede het onderzoek in raadkamer, onvoldoende aannemelijk is geworden dat beklaagde opzet in de zin van artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad op benadeling van schuldeisers. Het enkele feit dat vraagtekens kunnen worden gezet bij bepaalde handelingen en de gevolgen daarvan, doet aan het vorenstaande niet af. Voorts is het hof van oordeel dat in het licht van het vorenstaande van verder onderzoek niet te verwachten valt dat zulks nader bewijs zal opleveren.


Uitspraak

K07/0042 GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 9 oktober 2007 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van: (klager) q.q., wonende te Geldrop, hierna te noemen: klager, over de beslissing van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch tot het niet vervolgen van: (beklaagde), wonende te Molenbeersel (België), hierna te noemen: beklaagde, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. E.P.M. Smit, advocaat te Vught, wegens bedrieglijke bankbreuk. De feitelijke gang van zaken. Op 22 maart 2006 heeft klager aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk, beweerdelijk gepleegd door beklaagde. Op 18 augustus 2006 is door A.N. Kesteloo, beleidsmedewerker IFT, aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat geen sprake is van bedrieglijke bankbreuk. Hierop heeft klager bij schrijven van 11 januari 2007 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 15 januari 2007, met het verzoek de vervolging te bevelen. De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 11 juni 2007 het hof geraden het beklag gegrond te verklaren. Op 11 september 2007 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klager. Op dezelfde dag, op een later tijdstip, is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van beklaagde en zijn advocaat, alsmede twee getuige-deskundigen, (getuige-deskundige 1) en (getuige-deskundige 2). Bij beide behandelingen van het klaagschrift was voorts als deskundige (deskundige) aanwezig. De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag. De beoordeling. Beklaagde heeft op 30 december 1996 zijn onderneming (bestaande uit het 50% firma-aandeel in een viertal (rechtspersoon 1)-vestigingen) naar de situatie en waarde per 1 januari 1996 ingebracht in (rechtspersoon 2), tegen uitreiking van 22.750 cumulatief preferente aandelen en 5.200 aandelen van ƒ 100.- nominaal. Beklaagde was directeur en enig aandeelhouder van (rechtspersoon 2). (rechtspersoon 2) had een 100% dochtermaatschappij genaamd (rechtspersoon 3) en was 100% eigenaar van diverse “kleindochters”, waaronder (rechtspersoon 4). Vanaf begin 1997 tot medio/eind 1999 heeft (rechtspersoon 3) deelgenomen in de exploitatie van een viertal (rechtspersoon 1)-filialen in Nederland. De verkoop van deze deelnames werd door beklaagde in 1999 via kleindochter (rechtspersoon 4) (toen nog geheten (rechtspersoon 5)) geïnvesteerd in de exploitatie van een te Hattem gelegen kasteeltje met een hotel-restaurant. Beklaagde wilde hier een goed lopend horecabedrijf van maken. Evenwel, de kosten bleken hoog en de inkomsten bleven uit, waardoor (rechtspersoon 4) uiteindelijk grote verliezen opleverde. Beklaagde was genoodzaakt kasteeltje Hattem eind november 2001 te sluiten. Na voldoening van alle schulden resteerde een bedrag van ƒ 700.000,-, dat (rechtspersoon 3) in (rechtspersoon 6) investeerde. Deze vennootschap onder firma failleerde op 22 oktober 2003. Op 22 oktober 2003 werd eveneens het faillissement van (rechtspersoon 3) uitgesproken. Op 19 december 2003 werd het faillissement van (rechtspersoon 4) uitgesproken. Op 12 mei 2004 werd het faillissement van (rechtspersoon 2) uitgesproken. Klager, curator in de respectieve faillissementen, stelt dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door in het zicht van het faillissement opzettelijk schuldeisers te benadelen. De wijze waarop beklaagde dit zou hebben gedaan, is door medio 2001 een groot deel van de (rechtspersoon 1)-aandelen (met een op EUR 1.032.349,99 gewaardeerde nominale waarde) in te trekken en met de aldus vrijkomende gelden de rekening-courantschuld van beklaagde als privé-persoon te verrekenen. Klager stelt dat door de aandelen in te trekken en met de aldus vrijkomende gelden zijn rekening-courantschuld als privé-persoon te verrekenen, het faillissement van (rechtspersoon 3) onafwendbaar werd. Zijdens beklaagde is tijdens het onderzoek in raadkamer naar voren gebracht dat de aanloopkosten van kasteeltje Hattem hoog waren, maar dat zulks ingecalculeerd was. Dat was ook geen probleem, want er was ongeveer ƒ 5.000.000,- aan cash beschikbaar. Evenwel, toen het etablissement in 2000 werd geopend, bleven de verwachte inkomsten grotendeels uit. Hierdoor bleef het kasteeltje op verlies draaien. Toen het kasteeltje werd gesloten, was er evenwel geen sprake van externe schuldeisers. Zijdens beklaagde is voorts opgemerkt dat de intrekking van de aandelen geschiedde op advies van zijn accountant. Beklaagde kreeg het advies om de rekening-courantverhouding tussen (rechtspersoon 3) en de werkmaatschappijen recht te trekken. (rechtspersoon 3) had een vordering op beklaagde als privé-persoon en weer een schuld aan (rechtspersoon 2). Maar (rechtspersoon 3) kon de eerstgenoemde vordering niet innen om de laatstgenoemde schuld te voldoen, aangezien beklaagde privé onvoldoende verhaal bood. Hierop kreeg beklaagde het advies om een deel van de (rechtspersoon 1)-aandelen in te trekken – iets wat fiscaal toegestaan was – en het aldus vrijkomende bedrag te verrekenen met de privé-schuld van beklaagde aan (rechtspersoon 3). De achterliggende gedachte bij die verrekening was dat daarmee een belastingschuld aan de fiscus werd voorkomen, waardoor uiteindelijk het concern niet benadeeld zou worden. Zijdens beklaagde is voorts aangevoerd dat na het sluiten van kasteeltje Hattem – na overleg met de fiscus, die erop aandrong het overgebleven geld te herinvesteren – er een herinvestering plaatsvond in (rechtspersoon 6). Op dat moment was er derhalve geen aanleiding te verwachten dat het faillissement moest worden aangevraagd. Evenwel, omdat (rechtspersoon 6) verliezen opleverde – volgens beklaagde omdat zijn vennoot malverseerde – liep het alsnog fout. Pas daarna volgde het faillissement. Het hof overweegt dat uit het dossier, alsmede het onderzoek in raadkamer, onvoldoende aannemelijk is geworden dat beklaagde opzet in de zin van artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad op benadeling van schuldeisers. Het enkele feit dat vraagtekens kunnen worden gezet bij bepaalde handelingen en de gevolgen daarvan, doet aan het vorenstaande niet af. Voorts is het hof van oordeel dat in het licht van het vorenstaande van verder onderzoek niet te verwachten valt dat zulks nader bewijs zal opleveren. Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen. De beslissing. Het hof wijst het beklag af. Aldus gegeven door mr. P.A.M. Hendriks, als voorzitter, mrs. A.J.W.M. Jurgens en C. de Bruijne, als raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, als griffier. op 9 oktober 2007. Mr. De Bruijne is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.