Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6518

Datum uitspraak2008-07-03
Datum gepubliceerd2008-07-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers106.010.739/01 NOT
Statusgepubliceerd
SectorNotariskamer


Indicatie

Doorbreking van de niet-ontvankelijkheid inzake een tussenbeslissing van de kamer. De beslissing van de kamer waartegen het verzoekschrift zich richt betreft een instructie aan de notaris om mr. Vanderveen als notarislid van de kamer inzage te verlenen in het testamentair dossier van erflaatster, waarna mr. Vanderveen de kamer zal informeren of de stellingen van de notaris overeenkomen met de bevindingen uit het dossier. Een dergelijke beslissing maakt geen einde aan de procedure, ook niet ten aanzien van enig onderdeel van de klacht, en kan dan ook niet worden aangemerkt als een einduitspraak. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van de notaris - in beginsel - niet ontvankelijk dient te worden verklaard. In het onderhavige geval bestaat echter grond voor een uitzondering op genoemd beginsel. Daarnaar gevraagd hebben partijen ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de kamer in het midden heeft gelaten op welke wijze de behandeling van de klacht door de kamer wordt voortgezet na de verslaglegging door mr. Vanderveen. Het hof gaat er vanuit dat het in de bedoeling van de kamer ligt dat mr. Vanderveen deel blijft uitmaken van de kamer die over de zaak een eindbeschikking zal geven. Een dergelijke gang van zaken is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, meer in het bijzonder met het beginsel van hoor en wederhoor. Mr. Vanderveen is immers – naast de notaris – de enige die op de hoogte is van de inhoud van het testamentair dossier. De door de kamer gekozen wijze van handelen brengt mee dat de leden van de kamer bij de beoordeling van de klacht van verschillende dossiers uitgaan en dat in die beoordeling de inhoud van stukken wordt betrokken waarvan één van de partijen geen kennis heeft kunnen nemen. Deze – dreigende – schending van beginselen van een behoorlijke procesorde en dus van de openbare orde rechtvaardigt een uitzondering op artikel 107 Wna.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER Beslissing van 3 juli 2008 in de zaak onder nummer 106.010.739/01 NOT van: MR. [naam], notaris te [plaats], APPELLANT, gemachtigde: mr. E.J.M. Teeuwen, tegen [naam], wonende te [plaats], GEÏNTIMEERDE, gemachtigde: mr. A.M.H.W. van Laarhoven. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Namens appellant, verder te noemen: de notaris, is bij een op 12 maart 2007 ter griffie ingekomen verzoekschrift tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte tussenbeslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Haarlem, verder te noemen: de kamer, van 13 februari 2007, waarbij de kamer heeft bepaald dat de notaris aan mr. N. Vanderveen, notarislid van de kamer van toezicht, inzage verleent in het testamentair dossier van de erflaatster, waarna mr. Vanderveen de kamer zal informeren of de stellingen van de notaris zoals vermeld onder 4.1. van de tussenbeslissing juist zijn. 1.2. Op 12 april 2007 is van de zijde van de notaris een aanvullend verzoekschrift ter griffie van het hof ingekomen. 1.3. Van de zijde van geïntimeerde, verder te noemen: klaagster, is op 5 juni 2007 een verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen. 1.4. Het hoger beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van 10 april 2008, alwaar zijn verschenen klaagster, de notaris en hun gemachtigden. Allen hebben het woord gevoerd, de gemachtigde van de notaris aan de hand van een pleitnotitie. 2. De stukken van het geding Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken. 3. De feiten Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. 4. Het standpunt van klaagster 4.1. Klaagster verwijt de notaris dat hij haar geen inzage verleent in het testamentair dossier van erflaatster noch in de correspondentie tussen erflaatster en de notaris. Klaagster heeft een rechtsreeks belang bij inzage in het dossier, aangezien klaagster vermoedt dat de notaris erflaatster niet dan wel onjuist zou hebben geïnformeerd over eventuele gebreken aan het codicil. Hierdoor heeft de notaris niet aan zijn informatieplicht voldaan. 4.2. Voorts wordt de notaris verweten dat hij als boedelnotaris onvoldoende de belangen van klaagster voor ogen heeft gehouden door op het verzoek van de erven de nalatenschap af te wikkelen en door te bemiddelen bij de verkoop van erfstukken die in het codicil staan vermeld. 5. Het standpunt van de notaris 5.1. De notaris heeft betoogd dat hij erflaatster heeft geïnformeerd over eventuele juridische gebreken die aan het codicil zouden kleven. In dat verband heeft de notaris klaagster erop gewezen dat de daarop betrekking hebbende correspondentie zich bevindt in het testamentaire dossier en dat het hem niet vrij staat klaagster inzage hierin te verstrekken. 5.2. De notaris heeft voorts aangevoerd dat hij gedurende de periode van 2003 tot 2005 als boedelnotaris niet laakbaar heeft gehandeld. 6. De beoordeling 6.1. Aan de orde is allereerst de vraag of in de onderhavige procedure de notaris kan worden ontvangen in zijn hoger beroep, nu het gaat om een door de kamer als tussenbeschikking aangemerkte beslissing. 6.2. Op grond van artikel 107 Wet op het notarisambt (Wna) staat tegen een beslissing van de kamer hoger beroep open bij dit hof. Geen bepaling van de Wna bepaalt uitdrukkelijk dat ook tegen tussenbeslissingen hoger beroep kan worden ingesteld. Uit het stelsel van de wet zoals vervat in de artikel 99 tot en met 106 Wna vloeit evenwel voort dat slechts tegen beslissingen op klachten tegen notarissen en kandidaat-notarissen die als einduitspraken kunnen worden aangemerkt, ingevolge artikel 107 Wna hoger beroep openstaat. In het bijzonder het bepaalde in artikel 107 lid 4 Wna, waarin wordt bepaald dat het gerechtshof de zaak opnieuw in volle omvang behandelt, duidt hierop. 6.3. De beslissing van de kamer waartegen het verzoekschrift zich richt betreft een instructie aan de notaris om mr. Vanderveen als notarislid van de kamer inzage te verlenen in het testamentair dossier van erflaatster, waarna mr. Vanderveen de kamer zal informeren of de stellingen van de notaris overeenkomen met de bevindingen uit het dossier. Een dergelijke beslissing maakt geen einde aan de procedure, ook niet ten aanzien van enig onderdeel van de klacht, en kan dan ook niet worden aangemerkt als een einduitspraak. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van de notaris - in beginsel - niet ontvankelijk dient te worden verklaard. 6.4. In het onderhavige geval bestaat echter grond voor een uitzondering op genoemd beginsel. Daarnaar gevraagd hebben partijen ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de kamer in het midden heeft gelaten op welke wijze de behandeling van de klacht door de kamer wordt voortgezet na de verslaglegging door mr. Vanderveen. Het hof gaat er vanuit dat het in de bedoeling van de kamer ligt dat mr. Vanderveen deel blijft uitmaken van de kamer die over de zaak een eindbeschikking zal geven. Een dergelijke gang van zaken is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, meer in het bijzonder met het beginsel van hoor en wederhoor. Mr. Vanderveen is immers – naast de notaris – de enige die op de hoogte is van de inhoud van het testamentair dossier. De door de kamer gekozen wijze van handelen brengt mee dat de leden van de kamer bij de beoordeling van de klacht van verschillende dossiers uitgaan en dat in die beoordeling de inhoud van stukken wordt betrokken waarvan één van de partijen geen kennis heeft kunnen nemen. Deze – dreigende – schending van beginselen van een behoorlijke procesorde en dus van de openbare orde rechtvaardigt een uitzondering op artikel 107 Wna. 6.5. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is in hoeverre de bezwaren die de notaris heeft aangevoerd tegen de tussenbeschikking van de kamer gegrond zijn. 6.6. De notaris stelt in zijn beroepschrift dat hij in de door de kamer van toezicht bepaalde werkwijze in strijd met zijn geheimhoudingsplicht handelt. Tevens zou deze werkwijze strijd opleveren met het beginsel van hoor en wederhoor, dan wel tekort doen aan het recht van klaagster op een eerlijk proces. 6.7. Zoals hierboven onder 6.4.overwogen is het hof van oordeel dat de door de kamer van toezicht voorgestane werkwijze een schending oplevert van de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde. In zoverre treft het bezwaar van de notaris doel. Voorts beroept de notaris zich in beginsel jegens klaagster terecht op zijn geheimhoudingsplicht. Over hetgeen hij met erflaatster in het kader van het door haar opgestelde codicil besproken heeft, mag hij – wederom: in beginsel - niets aan derden mee delen. Het hof erkent anderzijds het belang van klaagster te vernemen of de notaris erflaatster juist heeft geïnformeerd omtrent de rechtsgeldigheid van het codicil. De geheimhoudingsplicht van de notaris mag daarom niet zo ver strekken dat een belanghebbende als klaagster geen mogelijkheid zou hebben te weten te komen of de notaris erflaatster juist heeft geïnformeerd. 6.8. Ten einde het onder 6.7. weergegeven dilemma op te lossen, zal het hof bepalen dat de voorzitter van de Ring Amsterdam in het arrondissement Amsterdam, mr. A.M.J.M. Ploumen, tot deskundige zal worden benoemd, dat de notaris de deskundige inzage zal geven in het dossier van erflaatster en dat de deskundige de door het hof in het dictum te stellen vraag op grond van (de informatie uit) het dossier, zal beantwoorden. 6.9. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing. 7. De beslissing Het hof: - vernietigt de tussenbeslissing van de kamer van 13 februari 2007, en in in zoverre, opnieuw rechtdoende; - beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vraag: heeft de notaris aan erflaatster kenbaar gemaakt dat aan het codicil van erflaatster gebreken kleefden? - benoemt tot deskundige mr. A.M.J.M. Ploumen, voorzitter van de Ring Amsterdam in het arrondissement Amsterdam. - bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beslissing aan de deskundige zal toezenden; - bepaalt dat de deskundige een schriftelijk ondertekend stuk zal inleveren ter griffie van het hof vóór 1 november 2008; - houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, J.C.W. Rang en R.J.Q. Klomp en in het openbaar uitgesproken op donderdag 3 juli 2008 door de rolraadsheer. DE KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT- NOTARISSEN IN HET ARRONDISSEMENT HAARLEM Tussenbeschikking d.d. 13 februari 2007 van de Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen in het arrondissement Haarlem, nader ook “de Kamer”, in de zaak onder nummer K 09.06 van: Mevrouw [naam], wonende te [plaats], nader ook: klaagster. advocaat: mr M. van Laarhoven, kantoorhoudende te Huizen (Noord-Holland). ---tegen--- mr [naam], notaris te [plaats], nader ook: de notaris. advocaat: mr H.J. Delhaas, kantoorhoudende te Amsterdam. 1. Verloop van de procedure. Voor het verloop van de procedure verwijst de Kamer naar de navolgende aan de Kamer tot het nemen van een beslissing overgelegde bescheiden, waarvan de inhoud als hier ingevoegd dient te worden aangemerkt: - de op 26 april 2006 en op 8 juni 2006 ter secretarie van de Kamer ingekomen brieven van de advocaat van klaagster van 25 april 2006 (met 1 bijlage) respectievelijk 7 juni 2006; - het verweerschrift van de advocaat van de notaris van 11 juli 2006 waarin het antwoord; - de brief van de advocaat van de notaris van 10 oktober 2006; - de brief van de advocaat van klaagster van 31 oktober 2006 met 7 bijlagen; - de brief van de advocaat van de notaris van 21 november 2006, naar aanleiding van de mondelinge behandeling ter zitting van 7 november 2006; - de brief van de advocaat van klaagster van 11 december 2006, waarin een nadere reactie; 1.2. In de openbare vergadering van de Kamer van 7 november 2006 zijn klaagster en haar advocaat, alsmede de notaris en zijn advocaat gehoord. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten toe te lichten, waarbij de beide raadslieden zich hebben bediend van pleitnotities. Vervolgens heeft de voorzitter van de Kamer de behandeling gesloten en bepaald dat op 19 december 2006 een beschikking zal volgen. 2. Relevante vaststaande feiten. Bij de beoordeling van de klacht wordt van het navolgende uitgegaan: a. De tante van klaagster (hierna: de erflaatster) is op 30 april 2003 overleden. Haar testament is in 1996 voor de notaris verleden. b. Bij brief van 6 februari 1997 aan de notaris heeft de erflaatster onder meer medegedeeld dat zij al haar Chinese antiek dat zich in haar woning te [adres] bevindt aan klaagster wenst na te laten en aan de notaris verzocht om te beoordelen of deze brief als codicil kon worden aangemerkt en voorts of deze brief bij haar testament kon worden gevoegd. c. De erflaatster heeft het gestelde onder punt b. als volgt onder woorden gebracht: “(…) Hierbij doe ik U dit schrijven toekomen met de hoop dat het als codicil kan dienen en U dit kunt toevoegen tot mijn testament bij U het laatste opgemaakt. (…) Ik hoop dat dit eigenhandig geschreven codicil voor het doel kan dienen? Hoogachtend (…)”. d. Volgens de notaris heeft hij deze brief beantwoord en de erflaatster gewezen op de wettelijke vereisten die aan een codicil worden gesteld en haar daarbij geattendeerd op de materiële ongeldigheid van het door haar opgestelde codicil. e. Na het overlijden van de erflaatster is gebleken dat de brief niet aan de aan een codicil gestelde vereisten voldeed, aangezien de daarin vermelde legaten niet voldoende waren bepaald. f. Klaagster en haar toenmalige advocaat hebben de notaris sinds 2004 meerdere malen verzocht inzage te verschaffen in de onder punt b. vermelde brief alsmede in het testamentair dossier van de erflaatster. g. De notaris heeft meerdere malen geweigerd aan dit verzoek te voldoen, waarbij hij zich onder meer in zijn brief van 25 maart 2004 aan de gemachtigde van klaagster heeft beroepen op zijn geheimhoudingplicht onder verwijzing naar art. 49 van de WNA. h. De notaris is pas vanaf 27 mei 2004 als boedelnotaris opgetreden, in verband met het feit dat tussen de erven meningsverschillen waren gerezen over de wijze waarop de nalatenschap door de in eerste instantie door hen aangewezen boedelnotaris werd afgewikkeld. i. In 2005 heeft de notaris zijn werkzaamheden met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap beëindigd, aangezien een van de erven niet langer bereid was conform de door de notaris met de erven gemaakte afspraken aan die afwikkeling zijn medewerking te verlenen. j. De nalatenschap is vanaf dat moment onbeheerd. k. De advocaat van klaagster (hierna: mr Van Laarhoven) heeft in haar brief van 27 maart 2006 onder meer het navolgende aan de notaris geschreven: ”(…) Vooralsnog houdt cliënte het erop dat het aan uw nalatigheid is te wijten dat het codicil van 6 februari 1997 materieel ongeldig is, waardoor cliënte schade lijdt en zij u aansprakelijk houdt.(…)”. l. In zijn brief van 29 maart 2006 heeft de notaris mr Van Laarhoven het navolgende medegedeeld:”(…) Wat het codicil betreft handhaaf ik mijn standpunt omtrent geheimhouding. (…)”. 3. Inhoud van de klacht. 3.1 De klacht, zoals deze ter zitting nader is toegelicht, spitst zich toe op het navolgende: a. Klaagster verwijt de notaris dat hij zijn informatieplicht jegens haar niet heeft vervuld, doordat hij weigerachtig blijft haar inzage te verschaffen in het testamentair dossier van de erflaatster, meer in het bijzonder in de correspondentie tussen de notaris en de erflaatster, waarbij hij zich beroept op zijn geheimhoudingsplicht. b. Klaagster verwijt de notaris voorts dat het onethisch is dat de notaris als bemoeienissen heeft gehad bij onder andere de bemiddeling bij de verkoop van erfstukken die in het codicil zijn vermeld. 3.2 Het standpunt van klaagster. 3.3 ad a. Klaagster is van mening dat zij een rechtstreeks belang heeft bij inzage in voormeld dossier c.q. correspondentie. Alleen door hierin inzage te verkrijgen kan zij beoordelen of de notaris heeft voldaan aan zijn informatieplicht jegens de erflaatster en of hij wellicht een beroepsfout heeft gemaakt. Uit de brief van de erflaatster van 6 februari 1997 blijkt volgens klaagster immers dat de erflaatster de notaris heeft verzocht om te reageren op de vraag of deze brief als codicil kon gelden. Klaagster voegt hieraan toe dat de notaris diverse malen - onder meer aan haar - heeft medegedeeld dat hij de erflaatster heeft gewezen op de ongeldigheid van het codicil en de erflaatster voorts heeft uitgenodigd om naar Nederland te komen om terzake van het codicil alsnog een testament op te stellen. 3.4 ad b. Klaagster handhaaft haar verwijt. Zij is van mening dat de notaris in zijn rol als boedelnotaris onvoldoende de belangen van klaagster in het oog heeft gehouden door op verzoek van de erven de nalatenschap af te wikkelen en te bemiddelen bij de verkoop van de erfstukken die in het codicil waren vermeld. 4. Het standpunt van de notaris. 4.1 ad a. De notaris stelt dat hij de erflaatster heeft geïnformeerd over eventuele juridische gebreken die aan het codicil zouden kleven. De notaris voert in dit verband aan dat de correspondentie waarvan klaagster inzage verlangt, in het testamentair dossier berust. De notaris is van mening dat het hem vanwege zijn beroepsgeheim niet vrijstaat dit dossier voor derden te openen. Hij verwijst daarbij naar artikel 22 van de WNA. Volgens hem zou hij juist tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen indien hij klaagster inzage zou verlenen in de correspondentie tussen hem en de erflaatster. De kinderen van de erflaatster (de erven) zouden zich dan over de notaris kunnen beklagen. Voorts voert de notaris aan dat klaagster geen belang heeft bij inzage. 4.2 ad b. Volgens de notaris was hij van 2003 tot 2005 als boedelnotaris betrokken bij de afwikkeling van de nalatenschap. In 2005 heeft hij zich genoodzaakt gezien zijn werkzaamheden te beëindigen. De notaris betwist dat hij in die periode tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. 5. De beoordeling. 5.1 Ter beoordeling is de vraag of de notaris zich schuldig heeft gemaakt aan enig handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens de wet op het notarisambt gegeven bepaling of een op deze wet berustende verordening, hetzij met de zorg die hij als notaris behoort te betrachten ten opzichte van klaagster, dan wel of hij zich schuldig maakt aan enig handelen of nalaten dat een notaris niet betaamt, een en ander als bedoeld in artikel 98 van de Wet op het notarisambt. 5.2 Met betrekking tot de klacht overweegt de Kamer het navolgende. Ingeval de notaris de brief van de erflaatster van 6 februari 1997 heeft beoordeeld als een geldig codicil heeft hij een beroepsfout gemaakt waardoor klaagster rechtstreeks in haar belang is getroffen. De notaris heeft klaagster in dat geval ook onjuist geïnformeerd, hetgeen op zichzelf klachtwaardig is. Ingeval daarentegen de notaris, zoals hij stelt, de erflaatster heeft gewezen op het feit dat haar brief niet tot codicil kon dienen dan is noch van een beroepsfout, noch van onjuiste informatie aan klaagster sprake. Voor de beoordeling van de klacht moet dus komen vast te staan hoe de notaris op de brief van 6 februari 1997 van de erflaatster heeft gereageerd. Hiertoe is kennisneming van het testamentair dossier onontbeerlijk. De notaris weigert derden kennis te laten nemen met een beroep op zijn geheimhoudingsplicht. 5.3 De notaris beroept zich terecht op zijn geheimhoudingsplicht daar waar hij weigert klaagster inzage te geven in het testamentair dossier. Die plicht mag echter niet tot gevolg hebben dat eventuele fouten van de notaris worden gemaskeerd. Om te kunnen beoordelen of daarvan sprake is zal, zoals dat ook gebeurt bij bijvoorbeeld dossiers van advocaten, een persoon die eveneens de geheimhoudingsplicht dient na te komen, inzage moeten verkrijgen. Ter zitting is voorgesteld dat de notaris aan een notarislid van de Kamer inzage verleent in het testamentair dossier. 5.4 De notaris heeft zich onder verwijzing naar de brief van 21 november 2006 van mr Delhaas aan de Kamer tegen voormeld voorstel verzet. De notaris heeft gesteld dat als de door de Kamer voorgestelde wijze zou worden gevolgd, dit evenzeer strijd zou opleveren met zijn geheimhoudingsplicht. Hij heeft hieraan toegevoegd dat er wellicht ook zou worden getornd aan de beginselen van hoor en wederhoor, dan wel aan de rechten van klaagster op een eerlijke procesvoering. In de brief van 11 december 2006 van mr Van Laarhoven aan de Kamer heeft klaagster voormelde bezwaren weerlegd. Volgens klaagster is er geen sprake van strijd met de geheimhoudingsplicht nu de door de Kamer voorgestelde praktische oplossing inhoudt dat slechts aan het notarislid inzage wordt verstrekt en wel onder geheimhoudingsplicht. Klaagster is voorts van mening dat door de voorgestelde praktische oplossing haar rechten op een eerlijke procesvoering, zoveel als mogelijk, worden gewaarborgd. Klaagster voegt hieraan toe dat zij vertrouwt op het oordeel van het notarislid. 5.5 Nu klaagster heeft aangegeven zich te kunnen vinden in het door de Kamer geformuleerde voorstel en daaraan bovendien heeft toegevoegd van oordeel te zijn dat haar rechten op een eerlijke procesvoering voldoende zijn gewaarborgd, gaat de Kamer voorbij aan de door de notaris geformuleerde bezwaren. Reeds thans wordt overwogen dat het notarislid van de Kamer dat het onderzoek zal instellen niet in strijd handelt met zijn eigen geheimhoudingsplicht indien hij de Kamer informeert omtrent de vraag of de stellingen van de notaris, zoals hiervoor vermeld onder 4.4 juist dan wel onjuist zijn. 5.6 Op grond van het vorenstaande wordt als volgt beslist. 6. DE TUSSENBESLISSING De Kamer van Toezicht over de notarissen en Kandidaat-Notarissen te Haarlem: - bepaalt dat de notaris aan mr N. Vanderveen, notarislid van de Kamer van Toezicht, inzage verleent in het testamentair dossier van de erflaatster, waarna mr Vanderveen de Kamer zal informeren of de stellingen van de notaris, zoals vermeld onder 4.1 juist zijn. Deze beschikking is op 13 februari 2007 gegeven door mr A.C. Monster, voorzitter, mrs A.E. Patijn, N. Vanderveen, C.M. Lambregtse en C. Wisse, leden in tegenwoordigheid van de secretaris mr Y.H. L’Hoir.