Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6553

Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-07-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07 / 326 en AWB 07 / 21360
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / weigering van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd / toepassing van glijdende schaal / berekening periode rechtmatig verblijf
Over de periode van 1 oktober 1997 tot 1 oktober 1999 is eiser in het bezit geweest van een voorlopige vergunning tot verblijf (vvtv) op grond van artikel 12b van de Vw (oud). Over de periode van 25 november 2002 tot 25 november 2005 is eiser in het bezit geweest van een verblijfsvergunning asiel op de d-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Op 14 oktober 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 22 december 2006 is de aanvraag afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 34 in samenhang met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, aangezien eiser, aldus verweerder, een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Eiser is immers bij vonnis van 6 februari 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. Hierbij is toepassing gegeven aan de zogenoemde glijdende schaal als neergelegd in artikel 3.86 van het Vb 2000. Tevens heeft verweerder eiser bij voornoemd besluit ongewenst verklaard op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Het tegen de ongewenstverklaring ingestelde bezwaar van 29 december 2006 is bij besluit van 26 april 2007 ongegrond verklaard. Bij de toepassing van de glijdende schaal heeft verweerder uitsluitend de periode van 25 november 2002 tot 25 november 2005 relevant geacht. Volgens eiser had echter het rechtmatig verblijf over de periode 1 oktober 1997 tot 1 oktober 1999 eveneens in de beoordeling had dienen te worden meegenomen, omdat eiser naar achteraf moet worden gezegd, in de tussengelegen periode eveneens in het bezit gesteld had moeten zijn van een verblijfstitel in het kader van het destijds geldende beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (het ama-beleid), gevolgd door een vergunning voor voortgezet verblijf, en/of in het kader van het driejarenbeleid asiel. Eiser is kennelijk bij zijn berekening van de in het tweede lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 bedoelde verblijfsduur uitgegaan van de datum waarop het meergenoemde vonnis van 6 februari 2006 onherroepelijk is geworden, te weten 21 februari 2006. Ingevolge het bepaalde in het vierde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 dient bij de berekening van de in het tweede lid van dat artikel 3.86 bedoelde verblijfsduur evenwel te worden uitgegaan van de duur van het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000, direct voorafgaand aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd. Alsdan bedraagt in het geval van eiser bij een onafgebroken verblijfsrecht over de periode van 1 oktober 1997 (datum eerste aanvraag) tot 25 november 2005 (datum einde verblijfsvergunning op de d-grond) de in artikel 3.86 van het Vb 2000 bedoelde verblijfsduur van eiser tot aan de datum van het gepleegde delict (18 mei 2005), anders dan door eiser is betoogd, meer dan 7 en minder dan 8 jaar. De daarbij behorende norm als bedoeld in vorenvermeld artikel 3.86 bedraagt 36 maanden. Niet kan worden gezegd, aldus de rechtbank, dat er voor verweerder in de hiervoor geschetste, door eiser voorgestane, situatie geen bevoegdheid ontstaat om eiser met toepassing van de glijdende schaal ongewenst te verklaren. Vervolgens heeft de rechtbank nog geoordeeld dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring. Het beroep van 22 mei 2007, gericht tegen het besluit van 26 april 2007, is ongegrond bevonden.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE Zittinghoudende te Roermond Sector bestuursrecht, meervoudige kamer Vreemdelingenkamer Procedurenummers: AWB 07 / 326 en AWB 07 / 21360 Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake [eiser], eiser, gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat te Tilburg. tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. 1. Procesverloop 1.1. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige. 1.2. Bij besluit van 22 december 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 14 oktober 2005 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Daarnaast heeft verweerder eiser bij genoemd besluit tot ongewenst vreemdeling verklaard. 1.3. Tegen dit besluit, voor zover het de afwijzing van de asielaanvraag betreft, heeft eiser op 29 december 2006 beroep (AWB 07/326) ingesteld. Tegen het besluit, voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard, heeft eiser op 29 december 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder. 1.4. Tevens heeft eiser op 29 december 2006 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht te bepalen dat uitzetting van eiser hangende het bezwaar en het beroep achterwege blijft. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder het procedurenummer AWB 07/330. 1.5. Het bezwaar van 29 december 2006 is bij besluit van 26 april 2007 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is op 22 mei 2007 beroep (AWB 07/21360) ingesteld. 1.6. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende bezwaar is met toepassing van het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb, gelijkgesteld met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende beroep. 1.7. De gronden van het beroep van 29 december 2006 zijn op 6 februari 2007 ingediend. De gronden van het beroep van 22 april 2007 dateren van 28 juni 2007. 1.8. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. 1.9. De openbare behandeling van de beroepen heeft gevoegd plaatsgevonden op 26 oktober 2007. Aldaar is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.H. Hansen. 1.10. Vorenvermeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is eveneens op 26 oktober 2007 op een zitting behandeld. 1.11. Op 6 februari 2008 heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van het bepaalde in artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend en partijen in de gelegenheid gesteld om op het in de heropeningsbeslissing gestelde te reageren. 1.12. Eiser heeft op 26 februari 2008 gereageerd op het aan hem in de voormelde heropeningsbeslissing gevraagde. Verweerder heeft de aan hem gevraagde reactie bij fax van 27 februari 2008 gegeven. Vervolgens heeft verweerder op 8 maart 2008 op eisers reactie van 26 februari 2008 gereageerd en eiser op 10 maart 2008 op verweerders reactie van 27 februari 2008. 1.13. Tevens hebben partijen ingevolge het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens evenwel besloten het onderzoek voort te zetten en de beroepen te doen behandelen door de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken van de rechtbank op 11 juni 2008. Aldaar is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.H. Hansen. 1.14. Het onderzoek in bovengemeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is eveneens op 11 juni 2008 voortgezet ter zitting. 2. Overwegingen 2.1. Eiser, geboren op [geboortedatum] in Noord-Irak, van Turkmeense afkomst en van Irakese nationaliteit, verblijft sedert 30 september 1997 in Nederland. Over de periode van 1 oktober 1997 tot 1 oktober 1999 is eiser in het bezit geweest van een voorlopige vergunning tot verblijf (vvtv) op grond van artikel 12b van de Vreemdelingenwet (oud). Op 9 september 1999 heeft eiser een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vvtv ingediend, waarop bij besluit van 25 november 1999 afwijzend is beslist. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 19 september 2002 ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder tevens ambtshalve beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde driejarenbeleid asiel. Bij besluit van 12 juni 2003 is het besluit van 19 september 2002 ingetrokken, voor zover het de ongegrondverklaring van het tegen het besluit van 25 november 1999 ingestelde bezwaar betreft. Bij datzelfde besluit is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de verleningsgrond als neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 verleend over de periode van 25 november 2002 tot 25 november 2005. 2.2. Op 14 oktober 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij schrijven van II april 2006 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om deze aanvraag af te wijzen en om eiser ongewenst te verklaren. Van de hem geboden gelegenheid zijn zienswijze naar aanleiding van dit voornemen kenbaar te maken, heeft eiser bij brieven van 14 juni 2006, 20 juli 2006 en 21 juli 2006 gebruik gemaakt. Na eiser op 24 november 2006 nader te hebben gehoord, heeft verweerder bij het besluit van 22 december 2006 eisers aanvraag afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 34 in samenhang met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, aangezien eiser, aldus verweerder, een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Tevens heeft verweerder eiser, conform het voornemen, ongewenst verklaard op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Het tegen de ongewenstverklaring ingestelde bezwaar van 29 december 2006 is bij besluit van 26 april 2007 ongegrond verklaard. 2.3. Zowel tegen het besluit van 22 december 2006, voor zover daarbij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is afgewezen, als tegen het besluit van 26 april 2007 is door eiser beroep ingesteld. 2.4. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 22 december 2006 en 26 april 2007, voor zover bestreden, in rechte stand kunnen houden. Overwogen wordt als volgt. Het beroep van 22 mei 2007 tegen het besluit van 26 april 2007 (A WB 07/21360) 2.5. Ingevolge artikel 67, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd. 2.6. Uit onderdeel A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 - zoals dit onderdeel gold ten tijde hier van belang - vloeit voort dat de door verweerder gehanteerde grondslag als vermeld in rechtsoverweging 2.5 op vreemdelingen ziet die rechtmatig in Nederland verbleven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken. De glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is daarbij van toepassing. 2.7. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde indien de vreemdeling ter zake van een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm. 2.8. In het tweede lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 is de zogenaamde glijdende schaal neergelegd. Dit artikellid luidt als volgt: De in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van: minder dan 1 jaar: 1 maand; ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: 3 maanden; ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar: 6 maanden; ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: 9 maanden; ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: 12 maanden; ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: 24 maanden; ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: 30 maanden; ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: 36 maanden; ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: 45 maanden; ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: 54 maanden; ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 60 maanden; ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: 96 maanden. 2.9. Artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor de toepassing van het tweede lid onder verblijfsduur wordt verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l van de Vw 2000, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd. 2.10. Vast staat dat eiser bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te 's-Gravenhage van 6 februari 2006 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden vanwege 'diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen' (artikel 312, tweede lid, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht). De pleegdatum is blijkens het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 5 april 2007, dat zich onder de processtukken bevindt, 18 mei 2005. Het vonnis is onherroepelijk geworden op 21 februari 2006. 2.11. Zoals reeds overwogen, is eiser over de perioden van 1 oktober 1997 tot 1 oktober 1999 en van 25 november 2002 tot 25 november 2005 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Bij de toepassing van de glijdende schaal heeft verweerder uitsluitend de laatstgenoemde periode relevant geacht. Ten tijde van het plegen van het delict (18 mei 2005) bedroeg de verblijfsduur van eiser volgens verweerder derhalve ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar. Nu de aan eiser opgelegde straf meer bedraagt dan de bij genoemde verblijfsduur behorende norm van zes maanden, vormt eiser een gevaar voor de openbare orde, aldus verweerder. 2.12. Volgens eiser is evenwel allereerst de wijze waarop verweerder toepassing heeft gegeven aan de glijdende schaal onjuist. Hiertoe heeft eiser gesteld dat het rechtmatig verblijf over de periode 1 oktober 1997 tot 1 oktober 1999 eveneens in de beoordeling had dienen te worden meegenomen, omdat eiser naar achteraf moet worden gezegd in de tussengelegen periode eveneens in het bezit gesteld had moeten zijn van een verblijfstitel in het kader van het destijds geldende beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (het ama-beleid), gevolgd door een vergunning voor voortgezet verblijf, en/of in het kader van het driejarenbeleid asiel. Eiser heeft zich in dit verband gemotiveerd beroepen op het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1996/1 en het driejarenbeleid asiel. Verweerder had derhalve dienen uit te gaan van een verblijfsduur van tenminste acht jaar maar minder dan negen jaar; de aan eiser opgelegde straf bedraagt minder dan de bij die verblijfsduur behorende norm van 45 maanden, zo heeft eiser betoogd. 2.13. De rechtbank overweegt als volgt. 2.14. In verband met het geschilpunt of eiser (ook) over de periode van 1 oktober 1999 tot 25 november 2002 in het bezit gesteld had dienen te zijn van een verblijfsvergunning en de diverse vraagpunten in dat verband, heeft de rechtbank reden gezien om op 6 februari 2008 het eerder ter zitting gesloten onderzoek te heropenen en vervolgens het beroep op 11 juni 2008 opnieuw ter zitting te behandelen. Bij nader inzien is de rechtbank evenwel tot de conclusie gekomen dat beslechting van dit geschilpunt in het voordeel van eiser geenszins kan leiden tot het oordeel dat niet is voldaan aan de bevoegdheidsgrondslag van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende. 2.15. Eiser is kennelijk bij zijn berekening van de in het tweede lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 bedoelde verblijfsduur uitgegaan van de datum waarop het meergenoemde vonnis van 6 februari 2006 onherroepelijk is geworden, te weten 21 februari 2006. Ingevolge het bepaalde in het vierde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 dient bij de berekening van de in het tweede lid van dat artikel 3.86 bedoelde verblijfsduur evenwel te worden uitgegaan van de duur van het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel I, van de Vw 2000, direct voorafgaand aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd. Alsdan bedraagt in het geval van eiser bij een onafgebroken verblijfsrecht over de periode van I oktober 1997 (datum eerste aanvraag) tot 25 november 2005 (datum einde verblijfsvergunning op de d-grond) de in artikel 3.86 van het Vb 2000 bedoelde verblijfsduur van eiser tot aan de datum van het gepleegde delict (18 mei 2005), anders dan door eiser is betoogd, meer dan 7 en minder dan 8 jaar. De daarbij behorende norm als bedoeld in vorenvermeld artikel 3.86 bedraagt 36 maanden. Nu eiser bij onherroepelijk geworden vonnis van 6 februari 2006 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, kan niet worden gezegd dat er voor verweerder in de hiervoor geschetste, door eiser voorgestane, situatie geen bevoegdheid ontstaat om eiser met toepassing van de glijdende schaal ongewenst te verklaren. 2.16. Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat - ook indien eiser in zijn stelling over mee te rekenen periodes zou worden gevolgd - de bevoegdheid voor verweerder is ontstaan om op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 tot ongewenstverklaring van eiser over te gaan. 2.17. Vervolgens overweegt de rechtbank dat artikel 67 voornoemd verweerder een discretionaire bevoegdheid verleent, zodat de rechtbank ter zake slechts een beperkte toetsing toekomt. Dat brengt mee, dat de rechtbank het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij gezegd moet worden, dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Overwogen wordt als volgt. 2.18. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder gebruikmaking van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring achterwege had dienen te laten omdat hij als Turkmeen bij terugkeer naar Irak het risico loopt op een met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. In de gronden van beroep van 28 juni 2007 heeft eiser hiertoe verwezen naar paragraaf 3.4.3 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van december 2006 als ook naar passages uit het rapport 'Assimilation, Exodus, Eradiction: Iraq's minority communities since 2003', gedateerd I februari 2007 en afkomstig van Minority Rights Group International. Eiser heeft in dit verband tevens een gemotiveerd beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 januari 2007 in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland, no. 1948/04 (AB 2007/76) en gesteld dat van hem, gelet op zijn Turkmeense etniciteit, geen vergaande mate van individualisering mag worden verwacht. Voorts heeft eiser ter onderbouwing van zijn beroep op artikel 3 van het EVRM erop gewezen dat hij een groot risico loopt om te worden ontvoerd, nu eiser familie in Nederland heeft en hij ook overigens minimale overlevingskansen heeft wegens het ontbreken van middelen van bestaan en een sociaal netwerk. Ter zitting op 27 oktober 2007 heeft eiser nog gerefereerd aan de actuele gespannen situatie in Noord-Irak vanwege een mogelijke aanval door de Turken op Noord-Irak en de mogelijke gevolgen daarvan voor de positie van de Turkmenen aldaar. Ter zitting op 11 juni 2008 is onderhavige beroepsgrond niet nader onderbouwd. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. 2.19. In de uitspraak van 12 oktober 2007 (gepubliceerd in JV 2005/530) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), voor zover thans relevant, als volgt overwogen: "( .. ) 2.3.1. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 inzake Vilvarajah, no. 13163/87 (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende. Uit bijvoorbeeld de arresten van het EHRM van 6 maart 200 I (JV 200 1/104), van 17 februari 2004 in de zaak Venkadajalasarma tegen Nederland, no. 58510/00 (NJB 2004/17, no. 20) en van 26 juli 2005 in de zaak N. tegen Finland, no. 38885/02 (AB 2005, 370) blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd. In het arrest van II januari 2007 in de zaak Salah Sheekh heeft het EHRM in de paragrafen 147 en 148 naar deze jurisprudentie verwezen. Het EHRM heeft in dat arrest ook vastgesteld dat Salah Sheekh, wegens het behoren tot een minderheidsgroep in een door een andere groep gedomineerde omgeving, in het verleden slachtoffer is geweest van een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM waartegen hij geen bescherming kon vinden en dat er geen indicatie is dat deze situatie na gedwongen terugkeer naar Somalië anders zal zijn. Het is in dit kader dat het EHRM overweegt dat van Salah Sheekh, gelet op diens asielrelaas en op de informatie over de situatie van de leden van de Ashraf minderheid in de relatief onveilige gebieden van Somalië, niet verlangd kan worden dat hij met nog meer, hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden ("further special distinguishing features") aantoont dat voorzienbaar is dat hij bij terugkeer blootgesteld zal worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hieruit kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat, in afwijking van de eerdere jurisprudentie van het EHRM, van een vreemdeling die zich verzet tegen uitzetting naar een land waar sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen jegens een specifieke minderheidsgroep waartoe hij behoort, op die enkele grond niet kan worden verlangd dat deze aan de hand van hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat ook hij het hierboven genoemde risico loopt. Wel valt daaruit af te leiden dat indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken. ( .. )" (onderstreping aangebracht door de rechtbank). 2.20. Onder verwijzing naar vorenvermelde overwegingen van de Afdeling, oordeelt de rechtbank dat de informatie waarnaar eiser heeft verwezen niet in betekenende mate afwijkt van de informatie waarop verweerder zich heeft gebaseerd bij het innemen van het standpunt, dat van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling geen sprake zal zijn bij een terugkeer van eiser naar Noord-Irak. Hoewel uit de zowel door eiser als door verweerder aangehaalde informatie volgt dat de situatie voor Turkmenen in het Noorden van Irak bepaald niet rooskleurig is, volgt hieruit naar dezerzijds oordeel niet dat de Turkmenen een minderheidsgroep vormen die dermate kwetsbaar is dat de leden reeds op grond van het behoren tot die groep geen bescherming kunnen krijgen tegen ernstige mensenrechtenschendingen waarvan zij het doelwit zijn. Evenmin is door eiser gesteld dat hij in het verleden wegens het behoren tot de bevolkingsgroep der Turkmenen onderworpen is geweest aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser dient, om een geslaagd beroep op dat artikel te kunnen doen, derhalve verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser dit onvoldoende heeft gedaan. In gelijke zin oordeelt de rechtbank ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 van het EVRM vanwege het feit dat hij soenniet is, angst heeft om te worden ontvoerd en in economische zin evenmin kans maakt om in Irak te overleven. Eisers beroep op artikel 3 van het EVRM faalt derhalve. 2.21. Ook eisers beroep op artikel 8 van het EVRM leidt naar dezerzijds oordeel niet tot een vernietiging van het bestreden besluit. Overwogen wordt als volgt. 2.22. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2.23. Eiser heeft betoogd dat ongewenstverklaring, anders dan verweerder heeft gesteld, in zijn geval een inbreuk op artikel 8 van het EVRM oplevert. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij al sinds 1997 met zijn familie (vader, moeder, broer en zus) in Nederland woont. De onderhavige ongewenstverklaring betekent dat het voor eiser niet meer mogelijk zal zijn om zijn familie in Nederland te bezoeken. Volgens eiser had verweerder verder meer betekenis moeten toekennen aan het feit dat hij de Iraakse nationaliteit heeft, waardoor het voorts voor zijn familie onmogelijk is om terug te keren naar Irak. 2.24. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging in het recht op respect voor het familie- ¬en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM oplevert. Beoordeeld dient te worden of die inmenging gerechtvaardigd is op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Ingevolge dit artikellid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2.25. De rechtbank overweegt vervolgens dat het EHRM in zijn, voor de onderhavige zaak relevante, uitspraak inzake Boultif van 2 augustus 200 I (JV 2001/254) - die op een ongewenstverklaring zag - een aantal 'guiding principles' geformuleerd heeft die bij de belangenafweging in het kader van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM dienen te worden meegewogen. Deze 'guiding principles' zijn in latere uitspraken herhaald en op enkele punten nader uitgekristalliseerd. De betreffende 'principles' zien op de volgende aspecten: de aard en ernst van het gepleegde misdrijf; de duur van het verblijf in het gastland; het tijdsverloop sinds het misdrijf is begaan en de gedragingen van de betrokken vreemdeling in die periode; de verschillende nationaliteiten van betrokkenen; de gezinssituatie van de vreemdeling en de ernst van de problemen die de echtgenoot in het land van herkomst van de vreemdeling zal ondervinden. 2.26. Aan de rechtbank ligt ter toetsing voor of de door verweerder aan de hand van voormelde 'principles' gemaakte belangenafweging in rechte houdbaar is. 2.27. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aard en ernst van het gepleegde misdrijf een zodanige serieuze inbreuk op de openbare orde betekenen dat het algemeen belang dient te prevaleren boven het persoonlijk belang van eiser. Eiser heeft weliswaar zijn hele leven bij zijn ouders, broer en zus verbleven, maar inmiddels is hij meerderjarig. Volgens verweerder kan hij dan ook worden geacht zich zelfstandig, zonder zijn familie, staande te houden. Verder heeft verweerder eisers stelling dat er voor zijn familieleden ernstige belemmeringen bestaan om hem naar Irak te volgen, niet gevolgd. 2.28. De rechtbank is, marginaal toetsend, van oordeel dat verweerders standpunt, dat in dit geval aan het door de overheid te behartigen belang van de bescherming van de nationale en openbare veiligheid meer gewicht toekomt dan de nationale en openbare veiligheid meer gewicht toekomt dan aan het belang van eiser bij de uitoefening van familie- en gezinsleven met zijn familie hier te lande, rechtens houdbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen eiser heeft aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat verweerders standpunt, dat in het geval van eiser geen objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat van 'elements of further dependancy, involving more than normal emotional ties' sprake is. Eiser heeft in dit verband immers enkel in algemene termen gewezen op door de familie verrichte handelingen als het sturen van geld en het bezoeken van eiser in het huis van bewaring. Hiermee is naar dezerzijds oordeel geen sprake feiten en omstandigheden die van een dergelijke familieband blijk geven. 2.29. Ook voor het overige is de rechtbank niet gebleken dat verweerder bij de besluitvorming eerdergenoemde 'guiding principles' onvoldoende in aanmerking heeft genomen. Gelet op het vorenstaande, kan niet gezegd worden dat de ongewenstverklaring van eiser een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. 2.30. Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. 2.31. Gelet op het voorgaande dient het beroep van 22 mei 2007 tegen het besluit van 26 april 2007 ongegrond worden verklaard. Het beroep van 29 december 2006 tegen de afwijzing van de asielaanvraag (AWB 07/326) 2.32. Ten aanzien van het beroep van eiser van 29 december 2006 tegen het besluit van verweerder tot het afwijzen van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van 22 december 2006, overweegt de rechtbank vervolgens als volgt. 2.33. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juli 2006 (gepubliceerd in JV 2006/347), heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning, zolang deze ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan, ingevolge het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, in afwijking van artikel 8 immers geen rechtmatig verblijf hebben. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde, indien dat laatste besluit wordt herroepen of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. 2.34. In het onderhavige geval doet zich geen van voormelde situaties voor. Eiser heeft derhalve geen belang bij het door hem tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingestelde beroep. 2.35. Dat eiser ongewenst is verklaard in verband met de toepassing van de glijdende schaal in het kader van de afwijzing van die asielaanvraag, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. De rechtbank ziet zich bij dit oordeel gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2007 (JV 2007/420), waarin sprake was van een ongewenstverklaring van een vreemdeling in verband met de tegenwerping aan hem van artikel I F van het Vluchtelingenverdrag in het kader van de afwijzing van zijn asielaanvraag, en past de overwegingen ter zake (analoog) toe. Indien zijn ongewenstverklaring is komen te vervallen, kan eiser verweerder verzoeken de weigering van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening van een zodanige vergunning indienen, waarbij het algemene rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat. 2.36. Gelet op het voorgaande moet het beroep van 29 december 2006 tegen het besluit van 22 december 2006 voor niet-ontvankelijk worden gehouden. Ten aanzien van beide beroepen 2.37. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. 2.38. Mitsdien wordt beslist als volgt. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep van 22 mei 2007, gericht tegen het besluit van 26 april 2007, ongegrond; verklaart het beroep van 29 december 2006, gericht tegen het besluit van 22 december 2006, voor zover daarbij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, niet-ontvankelijk. Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels (voorzitter), A.W.P. Letschert en B.W.P.M. Corbey-Smits (leden) in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2008. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier, verzonden op: Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.