Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6608

Datum uitspraak2008-03-05
Datum gepubliceerd2008-07-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers244395/ HARK 08-86
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wraking: afwijzing verzoek horen getuige, medeverdachte en opmaken proces verbaal van meineed.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT zaaknummer: 244395 HARK 08-86 beslissing van de rechtbank Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingsverzoeken, in de zaak van [verzoeker], Geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Wonende te [woonplaats], Thans gedetineerd in de Penitentiaire inrichting [x], Verzoeker, Raadsman: mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, tegen mr. [x], politierechter van de rechtbank te Utrecht, hierna te noemen: [rechter]. De procedure 1.1 Ter terechtzitting van 8 februari 2008 heeft verzoeker een verzoek tot wraking van [rechter] ingediend. 1.2 [Rechter] heeft niet in de wraking berust. 1.3 De mondelinge behandeling van het verzoek tot wraking heeft plaatsgevonden op de openbare terechtzitting van 20 februari 2008. Daarbij waren aanwezig verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman, alsmede [OvJ], officier van justitie. [Rechter] heeft vooraf medegedeeld niet te zullen verschijnen. 1.4 Verzoeker heeft het verzoek tot wraking mondeling toegelicht. 1.5 De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het wrakingsverzoek. De feiten 2.1 Op de zitting van de politierechter van 22 januari 2008 stond verzoeker terecht. Aan hem is ten laste gelegd overtredingen op 12 oktober 2007 van de artikelen 310, 311, eerste lid, sub 4 en 5 jo. artikel 45 , eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. Tijdens deze zitting stond gelijktijdig terecht [mede gedaagde] (hierna: [mede gedaagde]), die ook ter zitting als getuige in de zaak van verzoeker is gehoord. 2.2 De officier van justitie heeft tijdens deze zitting van 22 januari 2008, nadat [mede gedaagde] als getuige was gehoord, gevorderd dat er een proces-verbaal van meineed door de griffier wordt opgemaakt. [Rechter] heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen waarna de raadsman heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak om het onderzoek naar de verklaring van [mede gedaagde] af te wachten. 2.3 [Rechter] heeft het onderzoek ter zitting van 22 januari 2008 geschorst tot de terechtzitting van 8 februari 2008. 2.4 Verzoekers raadsman heeft ter zitting op 8 februari 2008 verzocht het onderzoek te schorsen teneinde de volgende getuigen te horen: [naam], brigadier van politie Utrecht (hierna te noemen: [brigadier 1]) en [naam], brigadier van politie Utrecht (hierna te noemen: [brigadier 2]) alsmede [mede gedaagde] voornoemd. [Rechter] heeft het verzoek van de raadsman afgewezen. Hij achtte het horen van de door de verdediging genoemde getuigen niet noodzakelijk. 2.5 Verzoeker heeft in de weigering van [rechter] om [mede gedaagde] alsnog te horen aanleiding gezien om [rechter] te wraken en heeft daartoe aangevoerd dat [rechter] ter zitting van 22 januari 2008 heeft toegestaan dat een proces-verbaal van meineed met betrekking tot deze getuige is opgemaakt, zodat volgens verzoeker de schijn bestaat dat [rechter] twijfelde aan de juistheid van de verklaring van [mede gedaagde]. Verzoeker heeft aan het verzoek tot wraking voorts ten grondslag gelegd het feit dat [mede gedaagde] inmiddels door [rechter] is veroordeeld als medeverdachte van het feit waarvoor verzoeker op 8 februari 2008 terechtstond en [rechter] eveneens heeft geweigerd om [brigadier 1], [brigadier 2] en [mede gedaagde] alsnog te horen. Beoordeling 3.1 Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan op verzoek van de verdachte de rechter die een zaak behandelt, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. 3.2 Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 EVRM, dit alles in samenhang met de door de Hoge Raad en de door het Europese Hof voor de rechten van de mens ontwikkelde criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien objectief bepaalde feiten of omstandigheden de rechtzoekende grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. 3.3. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervóór bedoelde zin dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is. 3.4 De rechtbank zal hierna de drie elementen bespreken die aan het verzoek tot wraking ten grondslag hebben gelegen. De rechtbank stelt vast dat verzoeker in zijn toelichting ter zitting heeft aangegeven dat de enkele toewijzing van de vordering tot het opmaken van een proces-verbaal van meineed niet een zodanige uitzonderlijke omstandigheid oplevert dat de schijn van partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Ook de rechtbank is van oordeel dat deze enkele omstandigheid op zichzelf onvoldoende is voor de objectief gerechtvaardigde vrees aangaande de onpartijdigheid van [rechter]. De wijze waarop [rechter] toepassing heeft gegeven aan artikel 295 Sv en de daarvoor blijkens het proces-verbaal van de zitting van 22 januari 2008 gegeven motivering bieden daarvoor evenmin voldoende grond. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [rechter] het onderzoek ter zitting van 22 januari 2008 op verzoek van de raadsman heeft aangehouden teneinde de resultaten van het onderzoek naar meineed af te wachten. 3.5 Met betrekking tot het tweede element dat aan het wrakingsverzoek ten grondslag is gelegd, te weten de veroordeling van [mede gedaagde] op 22 januari 2008 in diens eigen strafzaak voor de feiten die eveneens aan verzoeker ten laste zijn gelegd, overweegt de rechtbank als volgt. Het is de taak van de rechter om iedere zaak zelfstandig te onderzoeken en zijn oordeel te vormen los van eventuele feitelijke vaststellingen die hij in een andere, samenhangende zaak heeft gedaan. Het behoort tot de normale, wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in artikel 348 en 350 Sv vermelde vragen, dat hij daarbij slechts tot zijn oordeel komt op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd en naar aanleiding van het onderzoek op zitting dienaangaande, en dat hij daarbij hetgeen hij heeft beslist in een andere zaak tegen een andere verdachte buiten beschouwing laat. Op deze regel dient uitzondering te worden gemaakt indien sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzonderlijke aanwijzing vormen voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 1997, www.rechtspraak.nl, LJNZD0819. De rechtbank ziet in hetgeen namens verzoeker is aangevoerd voorts geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Daartoe is immers niet voldoende het enkele feit dat [mede gedaagde] is veroordeeld voor het medeplegen van feiten die ook aan verzoeker ten laste zijn gelegd. 3.6 Ten slotte heeft verzoeker aan zijn verzoek tot wraking van [rechter] ten grondslag gelegd dat hij door te weigeren om [brigadier 1], [brigadier 2] en [mede gedaagde] te (laten) horen, en aldus te weigeren een zelfstandig onderzoek in te stellen naar de geloofwaardigheid van de processen-verbaal alsmede de geloofwaardigheid van de verklaringen van [mede gedaagde], de schijn van partijdigheid heeft gewekt omdat hij de processen – verbaal van de verbalisanten, die nadelig zijn voor verzoeker, bij voorbaat geloofwaardig acht en de voor verzoeker ontlastende verklaring van [mede gedaagde] bij voorbaat ongeloofwaardig. De rechtbank volgt verzoeker niet in zijn stelling en overweegt daartoe dat in de beslissing van [rechter] om de behandeling van de zaak niet wederom te schorsen geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat hij jegens verzoeker vooringenomen was. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit deze beslissing van [rechter] tot het niet nader horen van bedoelde personen omdat hij dit niet noodzakelijk achtte, niet kan worden afgeleid dat hij reeds ter zitting een inhoudelijk standpunt had ingenomen omtrent de bewijskracht van de betreffende processen-verbaal. 3.7 De rechtbank is voorts van oordeel dat de drie hiervoor genoemde elementen ook in onderlinge samenhang onvoldoende aanleiding vormen voor het oordeel dat [rechter] jegens verzoeker vooringenomenheid koestert. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de twee achtereenvolgens genomen procesbeslissingen in reactie op hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, namelijk het opmaken van proces-verbaal van meineed en de weigering om getuigen te (laten) horen, respectievelijk de veroordeling van [mede gedaagde] niet dusdanige samenhang met elkaar vertonen dat daardoor moet worden getwijfeld aan de onpartijdigheid van [rechter]. 3.8 Het verzoek dient, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook te worden afgewezen. Beslissing De rechtbank Utrecht, 4.1 Wijst het verzoek af; 4.2 Draagt de griffier op deze beslissing aan verzoeker, [rechter], en de officier van justitie toe te zenden, alsmede aan mr. R.H.M. Janssen (sectorvoorzitter van de sector strafrecht van deze rechtbank) en de president van de rechtbank; 4.3 Bepaalt dat de strafzaak dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van schorsing in verband met dit wrakingsverzoek; 4.4 Beveelt de oproeping van verzoeker tegen de nader te bepalen terechtzitting en mededeling van de nader te bepalen terechtzitting aan de raadsman van verzoeker. Deze beslissing is gegeven door mr. P. Bender, mr. G.A.M.E. van der Burg – van Geest en mr. F.M.D. Aardema en is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2008, in het bijzijn van de griffier mr. drs. H. Maaijen.