Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6699

Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-07-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705889/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) op verzoek van de gemeente Enschede de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting, vanwege de Rijksweg 35, aansluiting Enschede-West, van de gevels van onder meer de woning van [appellant] aan de [locatie] te [plaats] vastgesteld.


Uitspraak

200705889/1. Datum uitspraak: 9 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) op verzoek van de gemeente Enschede de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting, vanwege de Rijksweg 35, aansluiting Enschede-West, van de gevels van onder meer de woning van [appellant] aan de [locatie] te [plaats] vastgesteld. Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.G.H. Vogels, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. dr. G.J.J. van den Hof en ing. A.L. Bergsma-Middeljans, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Enschede, vertegenwoordigd door R.G.B.J. Kuipers, en de minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door N.B. Elsinghorst, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] heeft zijn beroepsgrond over toekomstige Europese regelgeving ter zitting ingetrokken. 2.2. Op 1 januari 2007 zijn de wet van 5 juli 2006, houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase, Stb. 350) en het Besluit geluidhinder in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wet en dit besluit doorgevoerde wijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. 2.3. Ingevolge artikel 100 van de Wet geluidhinder (oud) geldt, behoudens het tweede lid en artikel 100a, als de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege een te reconstrueren weg, van de gevel van woningen binnen een zone, de voor reconstructie ter plaatse heersende geluidbelasting, met dien verstande dat een geluidbelasting waarvan de waarde 50 dB(A) niet te boven gaat, in elk geval als toelaatbaar wordt aangemerkt. Ingevolge artikel 100a, eerste lid, aanhef en onder a, kan het college van gedeputeerde staten, voor zover hier van belang, in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels, op verzoek van degenen die daartoe bij de maatregel zijn aangewezen, voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende vaststellen, met dien verstande dat de verhoging 5 dB(A) niet te boven mag gaan. De in artikel 100a van de Wet geluidhinder (oud) bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen (hierna: het Besluit). 2.4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte hogere geluidgrenswaarden heeft vastgesteld, omdat - zo begrijpt de Afdeling het beroep - het verzoek om het vaststellen van de hogere waarden niet een verklaring bevatte dat het college van burgemeester en wethouders van Enschede maatregelen als bedoeld in artikel 111 van de Wet geluidhinder (oud) zal treffen indien de geluidbelasting binnen de betreffende woningen met gesloten ramen meer bedraagt dan 35 dB(A). Deze beroepsgrond faalt. De Wet geluidhinder (oud), het Besluit noch enig andere wettelijke bepaling vereist dat een verzoek om het vaststellen van hogere waarden een dergelijke verklaring bevat. De plicht tot het treffen van maatregelen door het college van burgemeester en wethouders vloeit rechtstreeks voort uit artikel 111 en, voor zover van toepassing, artikel 112 van de Wet geluidhinder (oud). 2.5. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd voor zover daarin een aftrek van 2 dB(A) op de berekende geluidbelasting is toegepast. Hij betoogt in dit verband dat het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002 (hierna: het RMV 2002) ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer in werking was. Hij acht verder van belang dat ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, van het RMV 2002 geen aftrek mag worden toegepast bij toepassing van de artikelen 111, tweede en derde lid, 112 en 113 van de Wet geluidhinder (oud), terwijl één van deze artikelen mogelijk van toepassing is. Verder had het college volgens hem in de motivering van het bestreden besluit aandacht moeten besteden aan de vraag voor welke periode de aftrek mag worden toegepast. 2.5.1. In artikel 102, eerste lid, van de Wet geluidhinder (oud) is bepaald dat - kort weergegeven - de minister regels stelt over de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een weg. In artikel 103 van de Wet geluidhinder (oud) is bepaald dat de minister bij toepassing van artikel 102, telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, kan bepalen dat bij de berekening en meting van de geluidbelasting van de gevel van woningen of van andere gebouwen dan woningen of andere geluidgevoelige objecten op het resultaat een door hem aan te geven aftrek mag worden toegepast. Deze aftrek mag niet hoger zijn dan 5 dB(A). In artikel 6, aanhef en onder a, van het RMV 2002 is - krachtens artikel 103 van de Wet geluidhinder (oud) - kort weergegeven en voor zover hier van belang, bepaald dat voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer is, de aftrek 2 dB(A) bedraagt. In artikel 6, aanhef en onder c, van het RMV 2002 is bepaald dat bij toepassing van onder meer artikel 111, tweede en derde lid, 112 en 113 van de Wet geluidhinder (oud), de aftrek 0 dB(A) bedraagt. 2.5.2. Uit het in artikel VII, eerste lid, aanhef en onder c, van eerder genoemde wet houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase) opgenomen overgangsrecht volgt dat het RMV 2002 in deze zaak van toepassing is. Voorts staat artikel 6, aanhef en onder c, van het RMV 2002, anders dan [appellant] kennelijk meent, niet in de weg aan het toepassen van de aftrek van de 2 dB(A). Dat artikelonderdeel betreft uitsluitend besluiten waarbij toepassing wordt gegeven aan de artikelen 111, 112 of 113 van de Wet geluidhinder (oud). Het in deze procedure aan de orde zijnde besluit is niet op basis van één van deze drie artikelen van die wet genomen, maar op grond van artikel 100a. Nu uit de artikelen 102 en 103 van de Wet geluidhinder (oud) in samenhang met artikel 6 van het RMV 2002 volgt dat bij het nemen van een besluit op grond van artikel 100a, de in artikel 6, aanhef en onder a van het RMV 2002 geregelde aftrek van toepassing is, behoefde het bestreden besluit in zoverre geen nadere motivering. De beroepsgrond faalt. 2.6. [appellant] betoogt dat de prognose van de verkeersintensiteit in het bij het verzoek om het vaststellen van de hogere grenswaarden behorende geluidrapport onjuist is. Hiertoe voert hij aan dat het college had moeten uitgaan van een werkdaggemiddelde en niet, zoals het college heeft gedaan, van een weekdaggemiddelde. 2.6.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het RMV 2002 moet bij de bepaling van het equivalente geluidsniveau vanwege een weg rekening worden gehouden met de maatgevende verkeersintensiteiten van de onderscheidene categorieën motorvoertuigen. Ingevolge artikel 1, tweede lid, dient onder "maatgevende verkeersintensiteit" te worden verstaan: verkeersintensiteit, zoals die, in het voor de geluidsbelasting bepalende jaar, gemiddeld over een representatief tijdvak optreedt. 2.6.2. Het college wijst op de toelichting bij artikel 1 van het RMV 2002, waarin is vermeld dat wanneer sprake is van een wisselend verkeersbeeld over de verschillende dagen van een week, uitgegaan moet worden van een weekdaggemiddelde. Niet in geschil is dat in dit geval het verkeersbeeld voor de verschillende dagen van de week wisselend is. Het college is er, mede gelet op de toelichting bij artikel 1 van het RMV 2002, terecht van uitgegaan dat de maatgevende verkeersintensiteit in dit geval de weekdaggemiddelde intensiteit is. Deze waarde is daarom terecht tot uitgangspunt genomen bij de berekening van de geluidbelasting. De beroepsgrond faalt. 2.7. [appellant] stelt dat het college de berekening van de kosten voor de isolatie van onder meer zijn woning ten onrechte heeft gebaseerd op standaardvergoedingen en niet op de werkelijke kosten. 2.7.1. Het college heeft de doelmatigheid van schermplaatsing beoordeeld aan de hand van een toetsingskader waarbij onder meer aan de hand van de door [appellant] bedoelde standaardvergoedingen voor iedere situatie waar de geluidbelasting hoger is dan de voorkeursgrenswaarde, een kosten/batenanalyse wordt opgesteld voor het wel of niet plaatsen van een geluidscherm: het zogenoemde schermcriterium. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 29 december 2004 in de zaken nrs. 200403311/1 en 200400010/1) acht zij een dergelijk toetsingskader in zijn algemeenheid niet onredelijk. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college bij zijn beoordeling van de doelmatigheid van een schermplaatsing niet heeft mogen uitgaan van de bedoelde standaardvergoedingen. De beroepsgrond faalt. 2.8. [appellant] betoogt dat het college in een door hem ingebracht geluidrapport van 14 november 2005 aanleiding had moeten zien om nader onderzoek te laten verrichten naar de geluidbelasting vanwege de weg, nu de in dit rapport vermelde metingen in 2004 een hogere geluidbelasting weergeven dan de bij het bestreden besluit vastgestelde geluidgrenswaarden. 2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de in het akoestisch rapport van 14 november 2005 vermelde metingen niet zijn verricht volgens het RMV 2002. Volgens het college was de meetperiode te kort, is er geen relatie gelegd met de verkeersintensiteit, is onvoldoende rekening gehouden met meetomstandigheden en is geen geluidscorrectie toegepast als bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder (oud). Het geluidrapport van 14 november 2005 gaf dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende geluidrapport van 3 oktober 2005, zodat nader onderzoek achterwege kon blijven, aldus het college. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op dit standpunt kunnen stellen. 2.9. [appellant] heeft zich in het beroepschrift, wat betreft de grond over de door hem gestelde noodzaak van geluidschermen, beperkt tot het verwijzen naar hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. De beroepsgrond faalt. 2.10. Het beroep is ongegrond. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.M. Boll, en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008 262-491.