Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6722

Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-07-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708551/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 januari 2006 heeft de burgemeester van Midden-Delfland (hierna: de burgemeester) aan een medewerker van Bouw- en woningtoezicht en een medewerker van de brandweer Midden-Delfland een machtiging afgegeven om de woningen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de door de bewoners als [locatie 3] aangeduide woning te [plaats] zonder toestemming van de bewoners binnen te treden.


Uitspraak

200708551/1. Datum uitspraak: 9 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/7519 van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 oktober 2007 in het geding tussen: [appellanten] en de burgemeester van Midden-Delfland. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 januari 2006 heeft de burgemeester van Midden-Delfland (hierna: de burgemeester) aan een medewerker van Bouw- en woningtoezicht en een medewerker van de brandweer Midden-Delfland een machtiging afgegeven om de woningen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de door de bewoners als [locatie 3] aangeduide woning te [plaats] zonder toestemming van de bewoners binnen te treden. Bij besluit van 2 augustus 2006 heeft de burgemeester het door van [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 oktober 2007, verzonden op 29 oktober 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 januari 2008. De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2008, waar [appellanten], in persoon, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. T. Jansen en mr. J.A. van Luijk, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 12 van de Grondwet is het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. Ingevolge artikel 3, tweede lid, is, voor zover de wet niet anders bepaalt, de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering. Ingevolge artikel 100, eerste lid, van de Woningwet, ten tijde hier van belang, voorzien burgemeester en wethouders in het bouw- en woningtoezicht, dat in elk geval tot taak heeft: a. (…) b. het binnen de gemeente uitoefenen van toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, en c. (…). Ingevolge het tweede lid zijn met de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde taak belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren. Ingevolge het vijfde lid zijn de krachtens het tweede lid aangewezen ambtenaren bevoegd met medeneming van de benodigde apparatuur een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner. Ingevolge artikel 6.1.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Bouwverordening Midden-Delfland (hierna: de bouwverordening) is het verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin aan meer dan vier personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft. 2.2. Op 5 januari 2006 zijn een medewerker van Bouw- en woningtoezicht, een wijkagent en een preventiemedewerker van de brandweer Midden-Delfland de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de door bewoners aangeduide woning [locatie 3] te [plaats] binnengetreden. De daarvoor vereiste machtiging is afgegeven voor het houden van toezicht krachtens artikel 100 van de Woningwet op de naleving van de bouwverordening, het Bouwbesluit en de Woningwet. Blijkens het van het binnentreden gemaakte verslag was het doel van de binnentreding om het pand aan een brandveiligheidsonderzoek te onderwerpen, omdat in het pand kamers worden verhuurd. 2.3. [appellanten], eigenaars van de woningen, betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet bevoegd zijn toestemming te geven tot het binnentreden van de woningen die door hen zijn verhuurd. Door dit af te dwingen zou de persoonlijke levenssfeer van de huurders worden geschonden. De rechtbank heeft miskend dat de burgemeester de huurders had moeten verzoeken de woningen te mogen binnentreden, aldus [appellanten]. 2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (uitspraak van 25 april 2007, in zaak nr. 200607736/1) vloeit uit artikel 12 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Awbi, voort dat het grondrecht strekkende tot de onschendbaarheid van de woning slechts aan de bewoner van een woning toekomt. De belangen van derden, met inbegrip van de eigenaar, niet zijnde bewoner, zullen in beginsel niet, behoudens bijzondere omstandigheden, rechtstreeks betrokken zijn bij de verlening van een machtiging op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awbi. 2.4.1. Anders dan [appellanten] betogen, blijkt uit vorenstaande uitspraak dat de vermelde bepalingen uitsluitend het woonrecht van de bewoner beschermen en niet het recht op de eigendom van het pand. Hieruit volgt dat het door [appellanten] ingediende bezwaar tegen het besluit tot de afgifte van de machtiging niet verder kan strekken dan tot de woning die zij zelf bewonen, zijnde [locatie 1], en dat hun bezwaar, voor zover dat ziet op de machtiging ten behoeve van de woningen [locatie 3] en [locatie 2], niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. 2.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat de Afdeling aanleiding ziet de uitspraak van de rechtbank te vernietigen voor zover de ongegrondverklaring van het beroep betrekking heeft op de verstrekte machtiging ten behoeve van de woningen [locatie 3] en [locatie 2]. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient in zoverre alsnog gegrond te worden verklaard. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beslissing op bezwaar in zoverre eveneens vernietigen. Nu uit het voorgaande volgt dat rechtens geen andere beslissing kan worden genomen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en het door [appellanten] gemaakte bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de afgegeven machtiging ten behoeve van de woningen [locatie 3] en [locatie 2], niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar van 2 augustus 2006. 2.6. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat sprake is van het bedrijfsmatig verschaffen van nachtverblijf in de zin van de bouwverordening. Allereerst is geen sprake van nachtverblijf maar verhuur en bovendien is geen sprake van bedrijfsmatigheid, aldus [appellanten]. In dit verband wijzen zij erop dat eerder door de belastingkamer van het Gerechtshof is bepaald dat de verhuur door hen van woonruimte het normale vermogensbeheer niet te boven gaat. 2.6.1. Dit betoog faalt. Gezien de tekst van artikel 6.1.1 van de bouwverordening en de daarbij behorende toelichting vallen kamerverhuurbedrijven onder de categorie inrichtingen waarin bedrijfsmatig nachtverblijf wordt verschaft. Niet in geschil is dat [appellanten] in de woningen aan de [locaties] kamers verhuren en dat ten tijde van het nemen van het besluit van 2 augustus 2006 behalve [appellanten] nog twaalf personen op genoemde adressen stonden ingeschreven. De rechtbank heeft dan ook terecht vastgesteld dat de verhuur van woonruimte aan twaalf personen moet worden aangemerkt als het bedrijfsmatig verschaffen van nachtverblijf in de zin van de bouwverordening. Het feit dat bij de toepassing van fiscale wetgeving mogelijkerwijs een andere omschrijving van het begrip bedrijfsmatig wordt gehanteerd, kan aan de uitleg van artikel 6.1.1 van de bouwverordening niet afdoen. 2.7. [appellanten] hebben zich beroepen op strijd met de artikelen 8 en 12 van de Universele verklaring van de rechten van de mens. Genoemde grondrechten vinden evenwel bescherming in de artikelen 8 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Het binnentreden van de woningen van [appellanten] betekent een inmenging van de overheid als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De Grondwet en het EVRM voorzien echter in de mogelijkheid van beperking van het woonrecht als aan de daar genoemde voorwaarden is voldaan. Dat is hier het geval. Er bestond een serieus vermoeden dat een vergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 van de bouwverordening noodzakelijk was. Om hierover zekerheid te verkrijgen, diende te worden vastgesteld hoeveel mensen daadwerkelijk woonachtig zijn in de woningen en diende te worden beoordeeld of brandveiligheidsvoorzieningen moesten worden aangebracht. Daartoe mocht de burgemeester de afgifte van de machtiging nodig achten. De bevoegdheid daartoe is voorzien in de Awbi. 2.8. Nu in deze procedure uitsluitend de machtiging tot binnentreden ter beoordeling staat, behoeft, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, hetgeen [appellanten] overigens hebben aangevoerd, geen verdere bespreking. 2.9. Het hoger beroep, voor zover dat ziet op de machtiging tot binnentreden van de woning 7a, is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. 2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 oktober 2007 in zaak nr. 06/7519, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van de burgmeester van Midden-Delfland van 2 augustus 2006 voor zover dat betrekking heeft op de machtiging tot binnentreden in de woningen [locatie 3] en [locatie 2] te [plaats]; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond; IV. vernietigt het besluit van 2 augustus 2006, kenmerk 2006000801, voor zover dat betrekking heeft op de machtiging tot binnentreden in de woningen [locatie 3] en [locatie 2] te [plaats]; V. verklaart het door [appellanten] gemaakte bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk; VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 2 augustus 2006; VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; VIII. gelast dat de gemeente van Midden-Delfland aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. De Leeuw-van Zanten voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008 97-384.