Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6767

Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-07-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800332/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 mei 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan [appellant sub 2] een splitsingsvergunning te verlenen voor het pand [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200800332/1. Datum uitspraak: 9 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats] (Spanje), tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4266 van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2007 in het geding tussen: [appellant sub 2] en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 mei 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan [appellant sub 2] een splitsingsvergunning te verlenen voor het pand [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 december 2007, verzonden op 12 december 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 juli 2006 vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Tegen deze uitspraak hebben het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2008, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 11 februari 2008. Het dagelijks bestuur heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 21 februari 2008. Bij brief van 6 juni 2008 heeft [appellant sub 2] een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2008, waar [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door drs. W. Hottentot, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil, ambtenaar in dienst van het stadsdeel, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Huisvestingswet is het verboden een recht op een gebouw dat behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders te splitsen in appartementsrechten als bedoeld in artikel 106, eerste en vierde lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, indien een of meer appartementsrechten de bevoegdheid omvatten tot het gebruik van een of meer gedeelten van het gebouw als woonruimte. Ingevolge artikel 3.2.1 van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2003 (hierna: de Verordening) zijn als gebouwen als bedoeld in artikel 33 van de wet aangewezen alle gebouwen, totstandgekomen vóór 1940, en overigens slechts voor het gebied zoals dat was vastgesteld bij koninklijk besluit van 8 augustus 1977, nr. 19. Ingevolge artikel 3.2.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening kan de splitsingsvergunning worden geweigerd indien het maximumaantal te splitsen woningen zoals vastgesteld conform artikel 3.2.8.b, eerste en tweede lid, wordt overschreden. Ingevolge artikel 3.2.8.a, eerste lid, aanhef en onder c, worden als categorieën van gebouwen die voor een splitsingsvergunning in aanmerking komen, aangewezen: gebouwen gelegen in een gebied ten aanzien waarvan Burgemeester en Wethouders op grond van de samenstelling van de woonruimtevoorraad hebben bepaald dat het een gebied is waar splitsing en verkoop van huurwoningen met een huurprijs gelijk aan of lager dan het bedrag genoemd in artikel 13, eerste lid, onder a van de Huursubsidiewet wenselijk is. Ingevolge artikel 3.2.8.b, tweede lid, zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd, delen van de gemeente aan te wijzen in de vorm van een verdeelbesluit en een maximum per categorie gebouwen als bedoeld in artikel 3.2.8.a, voor bedoelde delen van de gemeente vast te stellen met inachtneming van het maximum dat volgens het eerste lid voor het stadsdeel is vastgesteld. Ingevolge artikel 3.2.8.d, zesde lid, zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd, indien het behoud van de voorraad huurwoningen bedoeld in artikel 3.2.8, eerste lid, in het kader van de toepassing van de artikelen 3.2.8.a en 3.2.8.b dreigt te worden aangetast, de aantallen bedoeld in artikel 3.2.8.b, eerste lid, per de eerstvolgende jaarlijkse periode te verminderen of op nihil te stellen. Ingevolge artikel 3.2.8.d, zevende lid, wordt het niet gebruikte deel van de maxima, bedoeld in het tweede en het derde lid, toegevoegd als aanvulling op de maxima voor het volgende jaar, waarbij de toewijzing aan categorieën overeenkomstig artikel 3.2.8.b plaats vindt. Ingevolge artikel 3.2.8.e, eerste lid, kunnen Burgemeester en Wethouders een splitsingsvergunning voor een gebouw behorend tot een categorie als bedoeld in artikel 3.2.8.a verlenen, mits het in dat jaar toepasselijke maximum zoals dat volgens artikel 3.2.8.b dan wel 3.2.8.d, is bepaald, niet wordt overschreden en onverminderd hun bevoegdheid tot weigering op grond van artikel 3.2.9 of artikel 3.2.10. Ingevolge artikel 4.1 zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening. Ingevolge artikel 26 van de Verordening op de Stadsdelen zijn de hiervoor genoemde bevoegdheden van Burgemeester en Wethouders, met uitzondering van de bevoegdheid krachtens artikel 3.2.8.d, zesde lid, overgedragen aan de dagelijks besturen van de stadsdelen. Het hoger beroep van [appellant sub 2] 2.2. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van [belanghebbende] om op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan het geding deel te nemen, heeft afgewezen omdat [belanghebbende] geen belanghebbende is bij het besluit van het dagelijks bestuur van 4 juli 2006. Volgens [appellant sub 2] is [belanghebbende], die een verdieping van het pand [locatie] huurt, belanghebbende omdat hij voornemens is na de splitsing de door hem gehuurde verdieping te kopen. 2.2.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juli 2007 in zaak nr. 200608492/1) voorziet een splitsingsvergunning slechts in publiekrechtelijke toestemming om de eigendom van een pand om te zetten in appartementsrechten. [belanghebbende] is in zijn hoedanigheid als mogelijk toekomstig eigenaar van een appartementsrecht geen belanghebbende bij een besluit tot weigering van een splitsingsvergunning, nu zijn belang hierdoor niet rechtstreeks wordt geraakt. De rechtbank heeft het verzoek van [belanghebbende] om als partij aan het geding deel te nemen terecht afgewezen. 2.3. Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) het maximaal aantal te splitsen woningen voor het tijdvak 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2006 op nihil gesteld. Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het dagelijks bestuur een besluit genomen als bedoeld in artikel 3.2.8.b, tweede lid, van de Verordening. Hierbij heeft het dagelijks bestuur geen rechten gereserveerd voor de categorie, bedoeld in artikel 3.2.8.a, eerste lid, onder c, van de Verordening. 2.3.1. De rechtbank heeft overwogen dat het dagelijks bestuur op goede gronden heeft geoordeeld dat de aanvraag van [appellant sub 2] van 20 januari 2006 op grond van genoemde besluiten van 28 juni 2005 en 5 juli 2005 (hierna: de nihilbesluiten) niet gehonoreerd kon worden, omdat op het moment van het indienen van de aanvraag voor de door [appellant sub 2] aangevraagde categorie geen rechten gereserveerd waren. 2.3.2. [appellant sub 2] betwist dit oordeel van de rechtbank. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat de nihilbesluiten niet genomen hadden mogen worden zonder overgangsregeling voor die gevallen waarin al kosten waren gemaakt voorafgaand aan de splitsingsaanvraag. Voorts stelt hij dat het besluit van 28 juni 2005 genomen is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:3 van de Awb. 2.3.3. Dit betoog faalt. De nihilbesluiten dienen te worden aangemerkt als besluiten van algemene strekking, waartegen bezwaar en beroep openstond. In deze procedure, waarin beoordeeld dient te worden of het besluit van het dagelijks bestuur van 4 juli 2006 de rechterlijke toets kan doorstaan, kan slechts grond bestaan voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de nihilbesluiten niet aan dit besluit ten grondslag heeft mogen leggen, indien deze besluiten in strijd moeten worden geacht met een hogere regeling dan wel dat ze een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Voor een dergelijk oordeel bestaat geen grond. Van strijd met een hogere regeling is niet gebleken. Ook is niet gebleken van strijd met enig algemeen rechtsbeginsel, in die zin dat het college en het dagelijks bestuur, in aanmerking genomen de belangen die hun ten tijde van het nemen van de nihilbesluiten bekend waren of bekend behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot deze besluiten hebben kunnen komen. 2.4. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur 2.5. De rechtbank heeft de weigering van het dagelijks bestuur toepassing te geven aan de hardheidsclausule zoals bedoeld in artikel 4.1 van de Verordening als kennelijk onredelijk aangemerkt. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat in maart 2005 de voorbereidende werkzaamheden voor de splitsing aan het pand [locatie] waren afgerond, de tekeningen gereed waren en dat niets meer in de weg stond aan het indienen van een splitsingsaanvraag. [appellant sub 2] heeft op dat moment afgezien van het indienen van een splitsingsaanvraag omdat volgens informatie van het door hem ingehuurde ingenieurs- en architectenbureau B&R Restyling het quotum te splitsen woningen voor de periode 1 september 2004 tot en met 31 augustus 2005 in het stadsdeel al was vergeven. Het advies van B&R Restyling luidde dat [appellant sub 2] beter kon wachten met het indienen van zijn splitsingsaanvraag tot het nieuwe splitsingsjaar september 2005 - september 2006. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat dit advies afkomstig is geweest van een ambtenaar van het stadsdeel, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de gemachtigde van het dagelijks bestuur ter zitting heeft gesteld dat bovengenoemd advies waarschijnlijk onjuist is geweest, omdat het quotum op dat moment nog niet was volgelopen en niet uit te sluiten valt dat, indien [appellant sub 2] in maart 2005 zijn splitsingsaanvraag zou hebben ingediend, deze ook daadwerkelijk zou zijn gehonoreerd. 2.5.1. Het dagelijks bestuur betwist dit oordeel van de rechtbank. Volgens het dagelijks bestuur is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van de onjuistheid van het bovengenoemde advies van de ambtenaar van het stadsdeel. Volgens het dagelijks bestuur is niet met zekerheid vast te stellen of het quotum in maart 2005 reeds was volgelopen. 2.5.2. Dit betoog slaagt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan in de door [appellant sub 2] aangevoerde omstandigheden geen grond gevonden worden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid het beroep op de hardheidsclausule heeft kunnen afwijzen. Ten aanzien van het in maart 2005 door een ambtenaar van het stadsdeel gegeven advies om af te wachten met het indienen van de splitsingsaanvraag, overweegt de Afdeling dat weliswaar niet geheel valt uit te sluiten dat, indien [appellant sub 2] toen een aanvraag had ingediend, deze aanvraag zou zijn toegewezen. Maar gezien de mogelijkheid dat per 1 september 2005 nieuw quotum voor de door [appellant sub 2] gewenste categorie beschikbaar zou komen, was dit advies in zoverre niet onjuist. Daarbij komt dat de betreffende ambtenaar niet heeft toegezegd dat een na 1 september 2005 ingediende aanvraag zou worden gehonoreerd, en dat het voor risico van [appellant sub 2] komt dat hij in maart 2005 heeft afgezien van het indienen van een splitsingsaanvraag. Voor zover [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat bij de afwijzing van zijn beroep op de hardheidsclausule onvoldoende rekening is gehouden met de door hem bij de voorbereiding van de splitsingsprocedure gemaakte kosten, heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat het de beslissing van [appellant sub 2] is geweest om die kosten te maken voordat hij de splitsingsaanvraag had ingediend en zekerheid had gekregen met betrekking tot de toewijzing daarvan. 2.6. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 juli 2006 van het dagelijks bestuur alsnog ongegrond verklaren. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond; II. verklaart het hoger beroep van het dagelijks bestuur gegrond; III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2007 in zaak nr. 06/4266; IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Neuwahl voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008 280-512.