Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6790

Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-07-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/800484-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Invoer cocaïne; toepassing Wet voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet VI). Wetgever heeft beoogd na invoering van de Wet VI op dezelfde netto straf uit te komen. maar deze wetswijziging heeft echter tot gevolg dat in een groot aantal gevallen een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf die op of na 1 juli 2008 is opgelegd tot een langere detentie van de veroordeelde leidt dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van gelijke duur die voor 1 juli 2008 is opgelegd. In het licht van de hiervoor weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting gaat de rechtbank er vanuit dat het ook de bedoeling van de wetgever is dat bij geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen tussen de een en twee jaar de rechter ervoor zal waken dat er geen aanzienlijk strafverhogend effect zal optreden. Ingevolge de door deze rechtbank gehanteerde richtlijnen, die voor 1 juli 2008 zijn vastgesteld, zou aan verdachte – gelet op de door hem ingevoerde hoeveelheid cocaïne, de wijze waarop hij dit heeft ingevoerd en de overige omstandigheden van het geval, waaronder zijn persoonlijke omstandigheden – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden worden opgelegd. Dat is de straf die de officier van justitie ook heeft gevorderd. Als deze straf voor 1 juli 2008 was opgelegd, zou verdachte op grond van het bepaalde in artikel 15 lid 1 (oud) Sr na 8 maanden detentie voor vervroegde invrijheidstelling in aanmerking zijn gekomen. Vanaf 1 juli 2008 zal een verdachte aan wie diezelfde straf wordt opgelegd ingevolge het huidige artikel 15 lid 1 Sr de volledige 12 maanden van de hem opgelegde vrijheidsstraf dienen te ondergaan. De rechtbank acht dit verschil onwenselijk en zal verdachte – mede gelet op de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de hiervoor geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting - een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur opleggen.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector Strafrecht Locatie Schiphol Meervoudige strafkamer Parketnummer : 15/800484-08 Uitspraakdatum: 8 juli 2008 Tegenspraak Strafvonnis Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 24 juni 2008 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] (Suriname), zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, thans gedetineerd in PI Midden Holland, HvB Haarlem te Haarlem. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: hij op of omstreeks 14 maart 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet. 2. Voorvragen De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. Oordeel van de rechtbank 3.1. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in dier voege dat hij op 14 maart 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 3.2 Bewijsmiddelen De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen: (1) De verklaring van verdachte ter terechtzitting, die – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt: Ik ben 14 maart 2008 met het vliegtuig aangekomen op Schiphol vanuit Paramaribo. Ik had bolletjes met cocaïne geslikt. (2) Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanhouding en bevindingen van de douanebeambten [douanebeambten] (dossierpagina 1.1), onder meer inhoudende dat in de trekstangen van de rode rolkoffer, merk LINE, van verdachte [verdachte] een hoeveelheid vermoedelijke cocaïne werd aangetroffen en dat verdachte [verdachte] desgevraagd verklaarde dat hij wist dat er cocaïne in de trekstangen zat en dat hij ook bollen met cocaïne had geslikt. (3) Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling van de opperwachtmeester [operwachtmeester] (dossierpagina 1.2), die – zakelijk weergegeven - onder meer inhoudt als verklaring van verdachte: Ik heb verdovende middelen in mijn maag en in mijn koffer. Ik heb de koffer van iemand gekregen. Ik ben gebeld en er werd mij verteld dat er verdovende middelen in de koffer zaten. Ik heb verder bolletjes met cocaïne geslikt. (4) Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van de douanebeambte [douanebeambte] d.d. 21 maart 2008 (dossierpagina 1.1.4), inhoudende dat het totale nettogewicht van de 119 slikkersbollen en van de in de twee trekstangen van de koffer aangetroffen stof 1512,2 gram bedraagt en dat zes (6) monsters onder nummer 08-019871 A tot en met F zijn gezonden naar het douanelaboratorium te Amsterdam. (5) Een deskundigenrapport van het douanelaboratorium te Amsterdam d.d. 27 maart 2008, kenmerk A065.8.019871 A t/m F, inhoudende dat het materiaal 08-019871 A tot en met F cocaïne bevat. Cocaïne is vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet. 4. Strafbaarheid van het feit Het bewezenverklaarde levert op: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. 5. Strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van de sanctie en van overige beslissingen 6.1. De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen cocaïne, het verpakkingsmateriaal en de rolkoffer en verbeurdverklaring van de overige in beslaggenomen goederen. 6.2. Hoofdstraf Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 1512 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Op 1 juli 2008 is in werking getreden de Wet van 6 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling. Bij deze wetswijziging is onder meer artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gewijzigd. Tot 1 juli 2008 luidde artikel 15 Sr als volgt: 1. De veroordeelde tot vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte ten hoogste een jaar bedraagt wordt vervroegd in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste zes maanden heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan. 2. De veroordeelde tot tijdelijke vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte meer dan een jaar bedraagt, wordt vervroegd in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan. Met ingang van 1 juli 2008 luidt artikel 15 Sr – voorzover thans van belang - aldus: 1. De veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren, wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf eenderde gedeelte is ondergaan. 2. De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan. 3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien de rechter op grond van artikel 14a heeft bepaald dat een gedeelte van de vrijheidsstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd. De parlementaire geschiedenis die heeft geleid tot deze wetswijziging houdt onder meer in: “Daarnaast bestaat er enige onzekerheid over het effect van het niet langer toepassen van vervroegde (voorwaardelijke) invrijheidsstelling op vrijheidsstraffen met een duur van zes maanden tot aan jaar. Betoogd zou kunnen worden dat dit tot een groter beslag op de gevangeniscapaciteit zou leiden, omdat immers de door de rechter opgelegde straf volledig ten uitvoer moet worden gelegd en er geen deel niet ten uitvoer wordt gelegd als gevolg van toepassing van voorwaardelijke invrijheidsstelling. Hier staat tegenover dat de rechter thans bij het opleggen van de straf rekening houdt met de vervroegde invrijheidsstelling. Verwacht mag derhalve worden – en via het strafvorderingsbeleid van het openbaar ministerie zullen hiervoor ook aanzetten gegeven worden – dat de rechter bij het bepalen van de strafmaat er rekening mee zal houden dat voor deze categorie straffen geen voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt toegepast en dat hij derhalve een lagere straf of een deels voorwaardelijke straf zal opleggen. De regering heeft op voorhand geen reden om aan te nemen dat een aanzienlijk strafverhogend effect zal optreden.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 513, nr. 3 (MvT), p. 20) Blijkens deze passage uit de parlementaire geschiedenis gaat de wetgever er kennelijk vanuit dat de rechter als het gaat om onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen met de duur van zes maanden tot een jaar bij het bepalen van de strafmaat rekening houdt met het feit dat vanaf 1 juli 2008 voor genoemde categorie straffen geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegepast en derhalve een lagere of deels voorwaardelijke straf zal opleggen, zodat er geen aanzienlijk strafverhogend effect zal optreden door de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Ingevolge de door deze rechtbank gehanteerde richtlijnen, die voor 1 juli 2008 zijn vastgesteld, zou aan verdachte – gelet op de door hem ingevoerde hoeveelheid cocaïne, de wijze waarop hij dit heeft ingevoerd en de overige omstandigheden van het geval, waaronder zijn persoonlijke omstandigheden – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden worden opgelegd. Dat is de straf die de officier van justitie ook heeft gevorderd. Als deze straf voor 1 juli 2008 was opgelegd, zou verdachte op grond van het bepaalde in artikel 15 lid 1 (oud) Sr na 8 maanden detentie voor vervroegde invrijheidstelling in aanmerking zijn gekomen. Vanaf 1 juli 2008 zal een verdachte aan wie diezelfde straf wordt opgelegd ingevolge het huidige artikel 15 lid 1 Sr de volledige 12 maanden van de hem opgelegde vrijheidsstraf dienen te ondergaan. De rechtbank acht dit verschil onwenselijk en zal verdachte – mede gelet op de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de hiervoor geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting - een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur opleggen. 6.3. Verbeurdverklaring De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten het KLM vliegticket, de claimtag en het bagagelabel, dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit met behulp van die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid. De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven geld, te weten 6 biljetten van € 50,- , 2 biljetten van € 20,-, 1 biljet van € 10,- en 1 biljet van € 5,- , dient te worden verbeurdverklaard. Bewezen is verklaard dat verdachte opzettelijk cocaïne in Nederland heeft gebracht. Het kan niet anders dan dat het bij verdachte aangetroffen en hem toebehorende geldbedrag, mede gelet op de hoogte daarvan, aan die invoer dienstbaar is gemaakt in die zin, dat moet worden aangenomen dat het bewezenverklaarde feit met behulp van dat geld is begaan of voorbereid. 6.4. Onttrekking aan het verkeer De rechtbank is van oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de cocaïne, het verpakkingsmateriaal en de rolkoffer, dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit met betrekking tot die voorwerpen is begaan en is voorbereid. Het ongecontroleerde bezit van de cocaïne is in strijd met de wet en het ongecontroleerd bezit van het verpakkingsmateriaal en de koffer is - nu de geur van cocaïne er mogelijk nog aan zit – in strijd met het algemeen belang. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: 33, 33a, 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht. 2 en 10 van de Opiumwet. 8. Beslissing De rechtbank: Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ACHT MAANDEN. Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Verklaart verbeurd: – 1 KLM vliegticket, nummer 0745687962300; – 1 claimtag, nummer 0192PY946227; – 6 biljetten van € 50,-; – 2 biljetten van € 20,- ; – 1 biljet van € 10,- ; – 1 biljet van € 5,- ; – 1 bagagelabel, nummer 0192PY946227. Onttrekt aan het verkeer: – 1512,20 gram cocaïne + verpakkingsmateriaal; – 1 rode rolkoffer, merk LINE. 9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. M.J.A. Plaisier en mr. R. van der Heijden, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr.drs. F.A. Rive, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 juli 2008. Mr. Van der Heijden is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.