Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6814

Datum uitspraak2008-06-12
Datum gepubliceerd2008-07-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 07/827
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schending van de inlichtingenplicht. Intrekking van de bijstandsuitkering. Meer inkomsten als zelfstandige ontvangen dan opgegeven. Eiser heeft niet opgegeven in het bezit te zijn van meerdere rekeningen.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN Sector Bestuursrecht, meervoudige kamer Zaaknummer: AWB 07/827 WWB V12 Uitspraak in het geschil tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder. 1. Onderwerp van geschil Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 juni 2007, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2006, waarbij is besloten tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser, gedeeltelijk gegrond is verklaard. Het besluit is aangepast in die zin dat de schending van de inlichtingenplicht is gebaseerd op artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) in plaats van artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB). Gelet op de duur van het onderzoek is de hoogte van de (bruto) terugvordering gematigd in die zin dat de terugvordering wordt beperkt tot het (netto) bedrag van € 21.240,06. 2. Zitting Het geschil is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 2 juni 2008. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers. 3. Beoordeling van het geschil 3.1 Procesverloop en standpunten van partijen Bij aanvraagformulier van 15 juli 1997 heeft eiser bij verweerder een uitkering aangevraagd ingevolge de Awb en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij besluit van 16 juli 1997 is aan eiser de gevraagde uitkering in de vorm van een renteloze geldlening toegekend voor de periode van 1 juni 1997 tot en met 30 november 1997 in de verwachting dat eiser daarna als zelfstandige voldoende inkomsten kan verwerven om zelf te voorzien in zijn bestaanskosten. Bij besluit van 23 april 1998 is besloten de verstrekte lening over het jaar 1997 om te zetten in een uitkering om niet omdat eisers inkomsten onder de bijstandsnorm zijn gebleven. Eiser heeft op 11 februari 1998 wederom een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. Bij besluit van 3 maart 1998 is aan eiser de gevraagde uikering op grond van de Abw toegekend per 1 januari 1998 in de vorm van een renteloze lening in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand. Bij besluit van 26 juni 2000 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser per 1 mei 2000 beëindigd vanwege het feit dat eiser samenwoont met een partner die inkomen boven de bijstandsnorm geniet. Bij besluiten van 1 november 1999 en 9 januari 2001 (besluit 1) is afgezien van verrekening van de inkomsten uit zelfstandigheid over respectievelijk 1998 en 1999 om de reden dat eiser geen winst heeft gemaakt. Bij besluit van 9 januari 2001 (besluit 2) is besloten tot terugvordering van fl. 142,63 om de reden dat eiser over 2000 winst heeft gemaakt welke verrekend moet worden met de verstrekte lening. Naar aanleiding van zogeheten Rentebase signalen van de Belastingdienst is vastgesteld dat eiser op 1 januari 1999 over een (geschat) vermogen van fl. 32.800,00 kon beschikken. De mogelijke benadeling voor verweerders dienst Sociale Zaken en Werk (SoZaWe) is vervolgens berekend op het (bruto) bedrag van € 7.869,19. Vanwege de hoogte van de mogelijke benadeling heeft de afdeling Sociale Recherche van verweerders dienst SoZaWe een onderzoek verricht naar de uitkeringsrechten van eiser. Dit onderzoek heeft zich met name gericht op bestaande bankrekeningen op naam van eiser. Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft verweerder besloten het recht op bijstand van eiser in te trekken over de periode 1 juni 1997 tot en met 30 november 1997 en over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 april 2000 omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld wegens schending van de inlichtingenplicht. Verweerder heeft de uitbetaalde bijstand over deze perioden, een bruto bedrag van € 27.637,28 van eiser teruggevorderd. Eiser kan zich niet met voornoemd besluit verenigen en heeft daartegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is behandeld op een hoorzitting van de Commissie voor de bezwaarschriften Sociale Zaken en Werk (hierna: de Commissie) d.d. 12 juni 2007. Eiser is aldaar niet verschenen, maar heeft voorafgaande aan de hoorzitting een pleitnota ingediend. De bezwaarcommissie heeft verweerder geadviseerd om het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond te verklaren. Gelet op het Dienstrapport Sociale Zaken en Werk van 29 mei 2007 en conform het advies van de Commissie heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 22 juni 2007 eisers bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft overwogen dat het recht op uitkering terecht is ingetrokken en dat de ten onrechte verstrekte bijstand terecht is teruggevorderd. Het besluit is aangepast in die zin dat de schending van de inlichtingenplicht is gebaseerd op artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) in plaats van artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB). Gelet op de duur van het onderzoek is de hoogte van de (bruto) terugvordering gematigd in die zin dat de terugvordering wordt beperkt tot het netto bedrag van € 21.240,06. Eiser kan zich niet met het besluit op zijn bezwaarschrift verenigen en heeft beroep ingesteld. In beroep heeft eiser - samengevat - gesteld dat met het besluit van 22 juni 2007 het intrekkingsbesluit van 24 oktober 2006 wordt verworpen waardoor er op 22 juni 2007 een nieuw intrekkingsbesluit tot stand is gekomen. Het terugvorderingsbesluit van 24 oktober 2006 ontbeert daarom een intrekkingbesluit. Eiser stelt verder dat in het besluit niet is ingegaan op de bezwaren betreffende de terugvordering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 1 mei 1998 en op de door eiser voorafgaand aan de hoorzitting van 12 juni 2007 ingediende pleitnota. Eiser stelt daarnaast dat het hem eerst door het besluit van 24 oktober 2006 bekend is geworden dat hij werd verdacht van het verzwijgen van inkomsten uit zelfstandigheid. Eiser stelt hieromtrent nimmer te zijn gehoord en stelt geen inkomsten te hebben genoten naast de door hem opgegeven inkomsten. Verweerder voert aan dat uit onderzoek is gebleken dat eiser bij de aanvraag om bijstand per 1 juni 1997 en per 1 januari 1998, dan wel later gedurende de periode van bijstand, diverse rekeningen die op zijn naam stonden, en het daarop aanwezige vermogen, niet heeft gemeld. Het betrof hier substantiële bedragen. Daarnaast is uit het onderzoek gebleken dat eiser over 1999 te weinig inkomsten als zelfstandige heeft opgegeven alsmede gedurende de periode oktober 1999 tot mei 2000 ontvangen huuropbrengsten heeft verwegen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze feiten van invloed waren op zijn recht op bijstand. Door het verzwijgen van genoemde feiten heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. Gelet op de hoogte van de bedragen op rekeningen van eiser concludeert verweerder dat direct kan worden vastgesteld dat eiser over een vermogen kon beschikken dat vele malen hoger was dan het vrij te laten vermogen, waardoor er voor eiser geen recht bestond op een bijstandsuitkering. Anders dan eiser beweert, stelt verweerder dat met het besluit van 22 juni 2007 geen nieuw (primair) besluit tot stand is gekomen. Door het verzwijgen van bankrekeningen, vermogen, inkomsten en huuropbrengsten kan het recht op bijstand achteraf niet meer worden vastgesteld, waardoor eisers recht op bijstand terecht is ingetrokken. Verweerder is niet gebleken van een dringende reden om af te zien van terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde bijstand. 3.2 rechtsoverwegingen Per 1 januari 2004 is de Abw ingetrokken en zijn de Wet werk en bijstand (WWB) en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in werking getreden. Omtrent de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen overweegt de rechtbank dat ten aanzien van de bepalingen van de WWB betreffende herziening, intrekking en terugvordering van bijstand geen specifieke overgangsbepalingen in de IWWB zijn opgenomen, zodat deze bepalingen geacht moeten worden onmiddellijke werking te hebben. Voor de beoordeling van het recht op bijstand zijn (in beginsel) de rechten en verplichtingen van toepassing naar de wetgeving, zoals die in het in geding zijnde tijdvak of datum van kracht was. Voorts brengt een redelijke wetsuitleg mee dat artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, ook kan worden toegepast in situaties waarbij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting van artikel 65, eerste lid, Abw, zich heeft voorgedaan voordat de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid,WWB, is gaan gelden. Artikel 65 Abw is met ingang van 1 februari 2005 vervallen. Vanaf dat moment geldt artikel 17 WWB, tenzij een uitvoeringsorgaan gebruik heeft gemaakt van de zogenaamde gefaseerde invoering van onderdelen van de WWB, hetgeen in de onderhavige situatie niet het geval is geweest. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 april 2005, LJN AT4358. Uit het hiervoor overwogene volgt, dat de beoordeling van de vraag of eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden dient te geschieden aan de hand van artikel 65, eerste lid, Abw. Voorts dienen de aanspraken te worden beoordeeld aan de hand van de voorschriften zoals die golden in de periode waarop die aanspraken betrekking hebben, hetgeen betekent dat de onderhavige aanspraken dienen te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Abw. Ingevolge artikel 65, eerste lid, Abw, doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Verweerder heeft de aan eiser toegekende uitkering onder toepassing van het bepaalde in artikel 54, derde lid, sub a WWB ingetrokken over de periode 1 juni 1997 tot en met 30 november 1997 en de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 april 2000. Aan dat besluit ligt inhoudelijk met name ten grondslag, dat eiser geld op bankrekeningen had staan met een totaalbedrag dat hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm en waarvan verweerder niet op de hoogte is gesteld, zodat hij over die perioden geen aanspraak had op uitkering. Een en ander heeft geleid tot de onderhavige terugvordering. De rechtbank dient in dit geding de vraag te beantwoorden of verweerder het recht op bijstand van eiser heeft kunnen intrekken over de periode 1 juni 1997 tot en met 30 november 1997 en de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 april 2000 en een bedrag van € 21.240,06 van eiser heeft kunnen terugvorderen. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat met het besluit van 22 juni 2007 een nieuw intrekkingsbesluit tot stand zou zijn gekomen. De rechtbank overweegt dat verweerder in de bezwaarprocedure het primaire besluit op juiste gronden volledig heeft heroverwogen. Daarbij heeft verweerder bij het thans bestreden besluit tot aanpassing van het gehanteerde wetsartikel kunnen komen. Dit betekent niet dat hiermee een nieuw primair intrekkings- of terugvorderingsbesluit tot stand is gekomen. Deze grief van eiser treft derhalve geen doel. Ten aanzien van de intrekking van het recht op bijstand stelt de rechtbank het volgende vast. Uit het Dienstrapport van 29 mei 2007 blijkt dat eiser bij zijn aanvragen om uitkeringen zijn Postbankrekeningen met nummers: [rekeningnummer1] (privé) en [rekeningnummer2] (zakelijk) en zijn rekeningnummer [rekeningnummer6] van de Fortis Bank bij verweerder heeft opgegeven. De Sociale Recherche heeft onderzoek gedaan naar de bankgegevens van eiser. Blijkens de gedingstukken zijn voor dit onderzoek bankafschriften van rekeningnummers op naam van eiser opgevraagd over de periode juli 1997 tot en met mei 2000. Daarbij is gebleken dat eiser in de onderhavige perioden ook een rekening bij de Fortis Bank had met het nummer [rekeningnummer3] alsmede twee rekeningen bij de ABN-AMRO, nummers [rekeningnummer4] en [rekeningnummer5]. Deze rekeningnummers heeft eiser niet bij verweerder opgegeven. Uit het onderzoek van de Sociale Recherche is verder gebleken dat er op verschillende momenten in de onderhavige periode aanzienlijke bedragen zijn bij- en afgeschreven van de rekeningnummers: [rekeningnummer6], [rekeningnummer3], [rekeningnummer4] en [rekeningnummer5]. De tegenrekeningen van de transacties staan op naam van familieleden van eiser. Eiser heeft tijdens de verhoren aangegeven dat het vermogen op de rekeningen toebehoorde aan zijn moeder en andere familieleden en dat hij daarom de rekening bij de Fortis Bank niet heeft doorgegeven en dat de rekeningen bij de ABN/AMRO hem niets zeggen. Gelet op de hem getoonde afschriften neemt eiser aan dat hij de rekeningen heeft geopend. Eiser kan zich de reden daarvan niet exact herinneren. Eisers moeder heeft op 11 april 2006 verklaard dat het betreffende geld van haar is, maar dat zij zelf geen bankafschriften heeft waarmee één en ander kan worden aangetoond. Zij heeft verklaard dat het haar niet bekend is op welke wijze haar zoon het geld heeft beheerd en of hij dit geld op rekeningen heeft gestort. Er zijn haar geen rekeningnummers bekend. Tevens is uit het onderzoek ten overstaan van de Sociale Recherche naar voren gekomen dat eiser gedurende de periode oktober 1999 tot en met juni 2000 huuropbrengsten heeft ontvangen die hij niet heeft gemeld aan verweerders dienst SoZaWe. Uit de gedingstukken blijkt verder dat eiser heeft aangegeven in 1999 een bedrag van fl. 4.830,00 aan inkomsten als zelfstandige te hebben ontvangen. Uit de bankafschriften (rekeningnummers: [rekeningnummer2] en [rekeningnummer6]) ten name van [naam] blijkt echter dat eiser meer dan fl. 8.000,00 heeft ontvangen. Daarnaast is in de periode januari 1998 tot mei 2000 een bedrag van fl. 33.312,00 bijgeschreven op de privérekening [rekeningnummer1]. De tegenrekeningen waren een zakelijke rekening en de rekening van de partner van eiser. In dezelfde periode is van rekeningnummer [rekeningnummer1] een bedrag van fl. 7.377,00 op de tegenrekeningen overgeboekt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser door het verzwijgen van meerdere bankrekeningen en de grote bedragen aan vermogen waar eiser volgens het door verweerder ingestelde onderzoek kon beschikken, zijn informatieplicht heeft geschonden en het bepaalde in artikel 65 Abw op zich van toepassing doen worden. Daarbij heeft verweerder het risico dat de ABN/AMRO geen gegevens meer kan verstrekken over de periode juni 1997 tot 1 januari 1999 bij eiser kunnen neerleggen. Ingevolge het bepaalde in artikel 54, derde lid, WWB, is verweerder in een dergelijke situatie bevoegd de uitkering in te trekken. Van die bevoegdheid heeft verweerder gebruik gemaakt door de uitkering over de perioden 1 juni 1997 tot en met 30 november 1997 en van 1 januari 1998 tot en met 30 april 2000 in te trekken en de ten onrechte toegekende bijstandsuitkering ingevolge het bepaalde in artikel 58 WWB over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 1997 en van 1 januari 1998 tot en met 30 april 2000 van eiser terug te vorderen. Aan de rechtbank staat primair ter beoordeling de vraag of de wijze waarop verweerder op bovenomschreven wijze van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt de - beperkte - rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. Vaststaat dat eiser over een aantal bankrekeningen beschikte die hij niet heeft opgegeven. Voorts is niet betwist dat eiser inkomsten uit verhuur heeft genoten die door hem niet zijn opgegeven. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 mei 2004, LJN AO9036, blijkt dat positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd dienen te worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijk verplichting tot terugbetaling is verbonden. In casu is het uitgangspunt dat op de (deels) niet door eiser opgegeven bankrekeningen, vermogen stond dat vele malen hoger was dan het vrij te laten vermogen. In beginsel moet er van uitgegaan worden dat eiser over vermogen dat op zijn bankrekeningen staat, moet kunnen beschikken. De bewijslast van de stelling dat dat niet zo is, ligt bij eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het tegoed op de hiervoor genoemde rekening(en) geen bestanddeel is van het vermogen waarover eiser redelijkerwijs niet kon beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak het feitelijk bestaan van de schuld(en) niet voldoende aannemelijk gemaakt. Van belang daarbij is dat eiser ook niet voldoende heeft aangetoond dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling aan zijn familieleden is verbonden. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn stelling dat hij geen inkomsten heeft genoten naast de door hem opgegeven inkomsten onvoldoende heeft onderbouwd. Uit het voorgaande volgt dat het geld dat eiser in zijn bezit had, is aan te merken als inkomsten alsmede als vermogensbestanddelen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken welke ingevolge artikel 51 van de Abw moet worden gerekend tot zijn vermogen. Dit betekent dat eiser beschikte over een geldbedrag dat boven de bijstandsnorm lag, waardoor verweerder heeft kunnen beslissen tot de onderhavige terugvordering. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan afgezien moet worden van deze terugvordering. Hetgeen overigens nog is aangevoerd doet hier niet aan af. Het is de rechtbank niet gebleken dat het thans bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Beslist moet worden als volgt. 4. Beslissing De rechtbank Groningen, RECHT DOENDE, - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge, voorzitter, mr. D.M. Schuiling en mr. E. Gottschal en door de voorzitter in het openbaar door uitgesproken op 12 juni 2008, in tegenwoordigheid van M. Lammerts-Rannenburg als griffier. De griffier, De rechter, De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.