Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6824

Datum uitspraak2008-07-01
Datum gepubliceerd2008-07-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2900 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Woonplaats. Intrekking en terugvordering bijstand. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil zoals in dit geval, dient het College daartoe over te gaan. Rechtsgevolgen blijven in stand.


Uitspraak

07/2900 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 april 2007, 06/4046 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 1 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.2. Appellant ontving sedert 23 oktober 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. 1.3. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant niet woonde op het door hem opgegeven woonadres [adres] te [woonplaats] heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant onder meer gehoord. 1.4. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 27 juni 2006, heeft het College geconcludeerd dat appellant niet op bovengenoemd adres woont. Bij besluit van 8 juli 2005 heeft het College de bijstand daarop per 1 juni 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts heeft het College bij besluit van 18 juli 2005 de bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 13.003,73 van appellant teruggevorderd. 1.5. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 8 juli 2005 en 18 juli 2005 ongegrond verklaard. De intrekking van de bijstand heeft het College gebaseerd op de overweging dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn woonadres heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 maart 2006 ongegrond verklaard. 2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking bij besluit van 8 juli 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit. Het voorgaande betekent dat in samenhang met de intrekking bij besluit van 18 juli 2005 hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 2004 tot en met 8 juli 2005. 3.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. 3.3. Indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting of de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken. 3.4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. 3.5. De Raad vindt in de bevindingen van het onderzoek voldoende steun voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde in geding feitelijk niet in de woning aan de [adres] te [woonplaats] woonachtig was, maar voor het overgrote deel van die periode bij zijn dochter in [plaatsnaam] verbleef. De Raad heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de door appellant tegenover de medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek op 14 juni 2005 afgelegde verklaring. Hij heeft toen onder meer verklaard dat zijn kinderen bij zijn dochter in [plaatsnaam] verblijven, dat ook hij daar aanvankelijk 2 weken per maand verblijf hield en dat het sinds een jaar slechter met hem en zijn echtgenote gaat, als gevolg waarvan zij sinds een jaar zeker drie weken per maand in [plaatsnaam] verblijven. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat de door hem afgelegde verklaring innerlijk tegenstrijdig is, omdat hij verschillend zou hebben verklaard omtrent de omvang van zijn verblijf in [plaatsnaam]. Immers, voor het langdurige verblijf in [plaatsnaam] gedurende het laatste jaar heeft appellant een duidelijke verklaring gegeven. Aan de stelling dat appellant niet gedurende een hele week daar verblijft maar slechts een dag in de week gaat de Raad voorbij, omdat deze stelling haaks staat op de eerder afgelegde verklaring en op geen enkele wijze door objectieve gegevens wordt ondersteund. 3.6. Nu moet worden vastgesteld dat appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode zijn woonplaats niet in [woonplaats] heeft gehad, kan hij gedurende dat tijdvak jegens het College geen aanspraak op bijstand maken. 3.7. De door het College in het besluit van 16 maart 2006 neergelegde motivering houdt in dat als gevolg van de schending door appellant van de op hem rustende informatieverlichting niet kan worden vastgesteld of appellant nog langer recht heeft op bijstand. Deze motivering gaat ervan uit dat onduidelijk is gebleven waar appellant zijn woonplaats gedurende de hier in geding zijnde periode heeft gehad. Van enige onduidelijkheid op dit punt is, zoals hierboven is overwogen, echter geen sprake. Op grond van de onderzoeksbevindingen kan niet anders worden geconcludeerd dan dat appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode zijn woonplaats niet in de gemeente [woonplaats] had maar in [plaatsnaam]. 3.8. Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil zoals in dit geval, het College daartoe dient over te gaan en dat er dan geen plaats is voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken dan wel beëindigd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het besluit van 16 maart 2006, voor zover dat ziet op de intrekking, is in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering gebaseerd. 4. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 maart 2006 ter zake van de intrekking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. 4.1. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 16 maart 2006 in stand te laten. De Raad heeft daartoe overwogen dat, nu appellant ten tijde in geding niet in de gemeente [woonplaats] zijn woonplaats had, hij jegens het College van die gemeente gedurende dat tijdvak geen recht had op bijstand. Voorts staat vast dat appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting het College niet ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij vanaf 1 juni 2004 zijn woonplaats niet langer in de gemeente [woonplaats] had. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking zoals neergelegd in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. In hetgeen door appellant is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. 4.2. Hiermee is tevens voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voor terugvordering van appellant van de gedurende het tijdvak van 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2005 gemaakte kosten van bijstand. Het College was derhalve bevoegd om de kosten van de over die periode ten onrechte verleende bijstand van appellant terug te vorderen. 4.3. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in zijn geval van dit beleid had af moeten wijken. 4.4. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 16 maart 2006 voor zover dat ziet op de intrekking; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2008. (get.) R.H.M. Roelefs (get.) C. de Blaeij RG