Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6852

Datum uitspraak2008-06-19
Datum gepubliceerd2008-07-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers248578/ HARK 08-234
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing van het horen van de officier van justitie door de RC. Wraking afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummer: 248578 HARK 08-234 beslissing van de rechtbank Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingsverzoeken, in de zaak van [verzoeker], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], verzoeker, raadsman: mr. H.E. Brink, advocaat te Amsterdam tegen mr. [x], rechter-commissaris in deze rechtbank, belast met de behandeling van strafzaken, hierna te noemen: [RC]. Inleiding 1.1 Bij brief van 7 mei 2008 heeft verzoeker een verzoek tot wraking van [RC] ingediend. 1.2. [RC] heeft niet in de wraking berust. Zij heeft haar standpunt bij brief van 27 mei 2008 toegelicht. 1.3 De mondelinge behandeling van het verzoek tot wraking heeft plaatsgevonden op de openbare terechtzitting van 5 juni 2008. Daarbij waren aanwezig verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman, alsmede mr. [OvJ], officier van Justitie. [RC] heeft vooraf meegedeeld wegens andere werkzaamheden niet te zullen verschijnen. 1.4 Verzoeker heeft het verzoek tot wraking aan de hand van pleitaantekeningen mondeling toegelicht. 1.5 De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het wrakingsverzoek. De feiten 2.1 Op de zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 7 november 2006 stond verzoeker terecht. De meervoudige kamer heeft de strafzaak van verzoeker verwezen naar het Kabinet van de rechter-commissaris om onderzoek te laten verrichten. Dit onderzoek ziet op de vraag of de inhoud van de telefoongesprekken en sms-berichten – welke staan vermeld op een aan het proces-verbaal gehechte bijlage – onderwerp is of kan zijn van het verschoningsrecht van geheimhouders. Voorts heeft de rechtbank opdracht gegeven om de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], beiden behorend tot het opsporingsteam, te horen en op verzoek van de verdediging [getuige 3] en [getuige 4]. In 2007 heeft [RC] getuigen [getuige 4], teamleider [getuige 5] en verbalisanten [getuige 6], [getuige 2] en [getuige 1] gehoord. 2.2 Bij brief van 20 maart 2008 heeft mr. Brink verzocht om een aantal nieuwe getuigen te horen, te weten de verbalisanten [getuige 7], [getuige 8] en [getuige 9] en de voormalige en huidige officier van justitie, respectievelijk mr. [OvJ 2] en mr. [OvJ]. 2.3 [RC] heeft deze verzoeken, met uitzondering van het horen van getuige [getuige 9], bij brieven van 8 en 18 april 2008 afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat de verdediging onvoldoende belang heeft bij het horen van de door haar genoemde getuigen. In haar schriftelijke toelichting van 27 mei 2008 heeft [RC] zich beroepen op de arresten van de Hoge Raad (NJ 1991, 98 en NJ 1996, 249) en aangevoerd dat er in deze zaak geen sprake is van een bijzonder geval, zodat er geen grond is om af te wijken van het beginsel dat het niet in het Nederlandse stelsel past om een officier van justitie – als partij in het strafproces – als getuige te horen. 2.4 Verzoeker heeft in de weigering van [RC] om de voormalige en huidige officier van justitie alsnog te horen aanleiding gezien om [RC] te wraken en heeft daartoe aangevoerd dat zij door die weigering de schijn wekt het OM in bescherming te nemen, waardoor het vereiste van de rechterlijke onpartijdigheid in het geding is geraakt. Verzoeker stelt dat [RC] het wezenlijke verschil miskent tussen de positie van de officier van justitie als getuige en die van een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie (OM) ter terechtzitting en dat de verdediging (daarom) wel belang heeft bij het horen van de betreffende officieren van justitie. Verzoeker wijst er voorts op dat er wel sprake is van een bijzonder geval als de officier van justitie betrokken is geweest bij het opsporingsonderzoek en uit eigen wetenschap kan verklaren omtrent hetgeen hijzelf heeft waargenomen of ondervonden. De beslissing van [RC] kan duiden op beroerd rechterschap zonder dat er sprake is van enige vorm van partijdigheid, doch nu daarvan niet eerder in het door haar verrichte onderzoek is gebleken, ontbeert deze benadering zelfs de geringste steun. Beoordeling 3.1 Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan op verzoek van de verdachte de rechter die een zaak behandelt, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. 3.2 Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dit alles in samenhang met de door de Hoge Raad en door het Europese Hof voor de rechten van de mens ontwikkelde criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn, indien objectief bepaalde feiten of omstandigheden de rechtzoekende grond geven te vrezen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. 3.3 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is. 3.4 De rechtbank stelt vast dat verzoeker de persoonlijke instelling van [RC] niet ter discussie heeft gesteld. Derhalve zal slechts onderzocht worden of er objectief bepaalde feiten en omstandigheden zijn die verzoeker grond geven te vrezen dat het [RC] aan onpartijdigheid ontbreekt. 3.5 De rechtbank overweegt dat [RC] als onderzoeksrechter belast is met de waarheidsvinding in de door haar behandelde zaken. In het kader van die taak heeft [RC] binnen de grenzen van de opdracht van de meervoudige kamer een beoordelingsruimte bij het al dan niet horen van getuigen op verzoek van de verdediging. Het enkele feit, dat zij daarbij een onderscheid maakt tussen getuigen, niet zijnde lid van het OM, en een getuige, die als vertegenwoordiger van het OM in dezelfde strafzaak is opgetreden en derhalve partij is in het geding, is gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad geen grond te vrezen dat het [RC] aan onpartijdigheid ontbreekt. De vraag of in deze sprake is van een bijzonder geval is een vraag van juridische aard, waarover verschil van mening kan bestaan. Deze vraag dient in beginsel binnen het strafproces beoordeeld te worden. In het lopende strafproces zal ook de meervoudige kamer zich daarover nog (kunnen) uitspreken. Het ligt in beginsel niet op de weg van de wrakingskamer daarover een oordeel te geven, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dan wel uitlatingen van [RC] dat aangenomen moet worden dat de afwijzing van het verzoek de getuige te horen niet (meer) berust op juridische argumenten, maar op (de schijn van) vooringenomenheid en partijdigheid. Daarvan is echter niet gebleken. 3.6 Gelet op het voorgaande dient het verzoek dan ook te worden afgewezen. Beslissing De rechtbank Utrecht, 4.1wijst het verzoek tot wraking van [RC] af; 4.2 draagt de griffier op deze beslissing aan verzoeker, [RC] en de officier van justitie toe te zenden, alsmede aan mr. M. Smit (w.n. sectorvoorzitter van de sector strafrecht van deze rechtbank) en de president van deze rechtbank; 4.3 bepaalt dat de strafzaak in handen van [RC] wordt gesteld. Deze beslissing is gegeven door mr. G.A.M.E. van der Burg-van Geest, mr. E.F.A. van Buitenen en mr. D.A.J. Overdijk en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2008, in het bijzijn van de griffier mr. J.J. van Doorn.