Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6930

Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-07-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2733 WWB + 07/2735 WWB + 07/2736 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Maatregel.


Uitspraak

07/2733 WWB 07/2735 WWB 07/2736 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 april 2007, 05/1509, 05/1510 en 05/1511 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl (hierna: College) Datum uitspraak: 8 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2008. Voor appellant is verschenen mr. Bakker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door K.J. Hoiting, werkzaam bij de gemeente Delfzijl. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving sinds 1 januari 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft na een ontruimingsvonnis op 14 oktober 2004 zijn woning aan het adres [adres 1] te Delfzijl verlaten. Appellant heeft op 1 november 2004 een bezoek gebracht aan de balie van de afdeling Sociale Zaken de gemeente Delfzijl. Op 6 december 2006 heeft appellant door middel van een wijzigingsformulier aan het College doorgegeven dat het adres [adres 2] te Delfzijl met ingang van die datum fungeert als zijn postadres. 1.2. Het College heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de verblijfplaats van appellant. 1.3. Bij besluit van 3 februari 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 14 oktober 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat hij met ingang van die datum geen vaste woon- of verblijfplaats in de gemeente Delfzijl heeft. 1.4. Bij besluit van 16 februari 2005 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 14 oktober 2004 tot 1 januari 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.497,43 van appellant teruggevorderd. 1.5. Ten slotte heeft het College bij besluit van 2 juni 2005 een maatregel opgelegd in de vorm van een verlaging van de bijstand met 10% gedurende twee maanden. Het College heeft daartoe overwogen dat appellant over de periode van 14 oktober 2004 tot 6 december 2004 de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen en dat hij als gevolg daarvan over het tijdvak van 14 oktober 2004 tot 1 december 2004 ten onrechte een bedrag groot € 1.470,94 aan bijstand heeft ontvangen. 1.6. Bij (twee) afzonderlijke besluiten van 4 oktober 2005 en een besluit van 18 oktober 2005 (respectievelijk besluit A, besluit B en besluit C) heeft het College de tegen de besluiten van 3 februari 2005, 16 februari 2005 en 2 juni 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluiten A en B gegrond verklaard voor zover die betrekking hebben op de intrekking van de bijstand over de periode van 6 december 2004 tot en met 31 december 2005, respectievelijk op de terugvordering van de bijstand over die periode en die besluiten in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het College hangende het beroep bij de rechtbank heeft aangegeven over de genoemde periode alsnog af te zien van intrekking en terugvordering. De rechtbank heeft het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 16 februari 2005 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat bezwaar is gericht tegen de intrekking van de bijstand. De rechtbank heeft daartoe overwogen - samengevat - dat dit besluit in zoverre een herhaling is van het primaire besluit van 3 februari 2005 en in die zin niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gezien. Het beroep tegen besluit B heeft de rechtbank voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit C, waarbij het besluit tot verlaging van de bijstand met 10% gedurende twee maanden is gehandhaafd, ongegrond verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover hierbij zijn beroep ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4. De intrekking (besluit A) 4.1. Aan de orde is de intrekking van de bijstand over de periode van 14 oktober 2004 tot 6 december 2004. Het College heeft deze intrekking gebaseerd op artikel 17 en artikel 40 van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellant niet aan het College heeft gemeld dat hij gedurende die periode zijn woon- of verblijfplaats niet meer in de gemeente Delfzijl had. Daarmee is die intrekking gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. 4.2. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 14 oktober 2004 wegens financiële problemen uit zijn huis aan het adres [adres 1] is gezet. Blijkens een door appellant zelf gedane opgave heeft hij vervolgens gedurende in ieder geval het overgrote deel van die periode buiten de gemeente Delfzijl verbleven en beschikte hij voor het overige in die gemeente evenmin over een vaste verblijfplaats. Gelet op het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WWB had appellant gedurende die periode dan ook geen recht op bijstand jegens het College. 4.3. Anders dan de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat het College zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant eerst op 6 december 2004 heeft gemeld dat hij de woning aan de [adres 1] niet langer zijn adres was. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant zich op 1 november 2004 bij de balie van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Delfzijl heeft gemeld. Uit het “Balie-Overzicht” van die dag blijkt dat appellant een afspraak had met zijn bijstandsconsulent A. van der Veur. Van het gesprek dat appellant op 1 november 2004 met zijn consulent heeft gehad, is geen rapport opgemaakt. Uit het ambtelijke rapport dat is opgemaakt in het kader van de opgelegde maatregel blijkt dat genoemde Van der Veur zich niet meer kan herinneren dat appellant tijdens het onderhoud op 1 november 2004 zijn verblijfplaats dan wel het ontbreken daarvan aan de orde heeft gesteld. Blijkens hetzelfde rapport heeft de baliemedewerker G. Buisman verklaard dat hij zich kon herinneren dat appellant heeft verteld dat hij was verhuisd, dat er moeilijkheden waren rond zijn adres, dat appellant dit al eerder zou hebben doorgegeven en dat appellant zich erover verbaasde dat hierop niet was gereageerd. 4.4. Uit het geheel van feiten en omstandigheden leidt de Raad af dat appellant op 1 november 2004 het College informatie heeft verstrekt inzake de even daarvoor plaatsgevonden ontruiming van zijn woning. Dat van dit gesprek door de betreffende consulent geen schriftelijk verslag is opgemaakt kan appellant niet worden tegengeworpen. Door na te laten van dat gesprek een verslag te maken heeft het College niet die zorgvuldigheid aan de dag gelegd die van een bestuursorgaan in een situatie als hier aan de orde in redelijkheid mag worden verlangd. 4.5. Voor de stelling van het College dat over de periode van 14 oktober 2004 tot 6 december 2004 sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting bestaat derhalve geen grondslag. Nu de intrekking van de bijstand over die periode is gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB berust besluit A in zoverre dan ook op een onjuiste wettelijke grondslag en dient dat besluit om die reden in zoverre te worden vernietigd. 4.6. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit A vernietigen voor zover deze betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 14 oktober 2004 tot 6 december 2004. Vervolgens ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van besluit A in stand te laten. De Raad heeft hierbij laten wegen dat, zoals hierboven is overwogen, appellant gedurende de thans in geding zijnde periode op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht had op bijstand jegens het College. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd om tot intrekking van de bijstand over die periode over te gaan. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik kan worden gemaakt. 5. De terugvordering (besluit B) 5.1. Met hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 14 oktober 2004 tot 6 december 2004 van appellant terug te vorderen. 5.2. De rechtbank heeft het besluit B ter zake van de terugvordering gedeeltelijk vernietigd. Dit is onjuist. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd nu dit uitmondt in een daarin te vermelden bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt te meer nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert. Een en ander leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover hierbij het beroep tegen besluit B ongegrond is verklaard, moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit B voor zover betrekking hebbende op de terugvordering in zijn geheel vernietigen. Vervolgens ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bedrag van de terugvordering over genoemde periode vast te stellen op een bedrag van € 1.307,88. Uit de bijlage bij de brief van het College aan de rechtbank van 21 februari 2007 blijkt dat de kosten van bijstand over de periode van 14 oktober 2004 tot 6 december 2004 netto een bedrag van € 1.307,88 besloegen. Met betrekking tot de vaststelling van de terugvordering op een netto bedrag verwijst de Raad naar de “Beleidsnotitie terugvordering wet werk en bijstand januari 2004” van het College waarin op dit punt is aangegeven dat indien de vordering niet is ontstaan als gevolg van het niet of niet behoorlijk voldoen aan de inlichtingenverplichting de belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld de vordering voor 1 januari van het komende jaar netto terug te betalen. De Raad verwijst in dit verband ook naar zijn uitspraak van 28 november 2006, LJN AZ3437. 6. De maatregel (besluit C) 6.1. Het besluit tot het opleggen van een maatregel in de vorm van een verlaging van de uitkering van 10% gedurende twee maanden berust op de grond dat appellant gedurende de periode van 14 oktober 2004 tot 6 december 2004 de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Gelet op hetgeen hierboven onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen is deze grond niet houdbaar. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren en besluit C vernietigen. Nu het primaire besluit van 2 juni 2005 op dezelfde onhoudbare grond berust dient dit besluit te worden herroepen. 7. Slotoverwegingen. 7.1. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden in hoger beroep begroot op € 644,-- voor verleende rechtshulp alsmede een bedrag groot € 966,-- als kosten die appellant redelijkerwijs in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt besluit A voor zover betrekking hebbend op de intrekking over de periode van 14 oktober 2004 tot 6 december 2004; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde gedeelte in stand worden gelaten; Vernietigt besluit B voor zover dat ziet op de terugvordering; Bepaalt dat van appellant over de periode van 14 oktober 2004 tot 6 december 2004 een bedrag van € 1.307,88 wordt teruggevorderd; Vernietigt besluit C en herroept het besluit van 2 juni 2005; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,-- te betalen door de gemeente Delfzijl; Bepaalt dat de gemeente Delfzijl aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) W. Altenaar. IJ