Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6959

Datum uitspraak2008-06-25
Datum gepubliceerd2008-07-11
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.011.857.01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij huwelijkse voorwaarden opgemaakt in 1986 is verrekening van pensioenaanspraken bij scheiding uitgesloten. Dient nu bij scheiding in 2007 pensioen conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding verevend te worden? (Haviltex) Hof: neen.


Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 25 juni 2008 Zaaknummer : 105.011.857/01 Rekestnummer. : 1292-H-07 Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-4545 [de man], wonende te [woonplaats], verzoeker tevens incidenteel verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. A.H. Westendorp, tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], verweerster tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. W. Heemskerk. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 13 september 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 18 juni 2007. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 17 oktober en 6 november 2007 en 1 april 2008 aanvullende stukken ingekomen. De vrouw heeft op 3 december 2007 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend. De man heeft op 9 januari 2008 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend. Van de zijde van de vrouw is bij het hof op 14 januari 2008 een aanvullend stuk ingekomen. Op 25 april 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.G.E.W. Lodewijk-van Waarden, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. A.M.C. van Bremen. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is – voor zover thans van belang – voor recht verklaard dat de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (hierna: de Wet VPS) van toepassing is en is bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 1 augustus 2011 tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 4.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. De echtscheidingsbeschikking van 1 mei 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 8 juni 2007. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP 1. In geschil zijn de door de rechtbank bij de bestreden beschikking gegeven verklaring van recht dat de Wet VPS van toepassing is en de limitering van de partneralimentatie. 2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de vrouw in haar verzoek, te weten een verklaring voor recht dat recht bestaat op verevening van pensioenrechten, niet ontvankelijk te verklaren, althans haar deze vordering te ontzeggen. 3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof in incidenteel appèl, voor het geval het hof oordeelt dat de Wet VPS niet van toepassing is, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zo nodig met verbetering of aanvulling van de gronden, te bepalen dat de limitering tot 1 augustus 2011 van de verschuldigde partneralimentatie komt te vervallen. 4. De man verzet zich daartegen en refereert zich terzake het door de vrouw ingestelde incidenteel appèl aan het oordeel van het hof. 5. In de eerste grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek van de vrouw te verklaren voor recht dat de Wet VPS van toepassing is, wordt toegewezen. In de tweede, derde en vierde grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte zelf een uitleg heeft gegeven aan artikel 15, vierde lid, van de huwelijkse voorwaarden en daarbij het Haviltex arrest onjuist heeft toegepast, althans onjuist heeft geïnterpreteerd. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de tekst van de huwelijkse voorwaarden als doorslaggevend heeft beschouwd en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden de benaming ‘verevening’ nog niet bestond. Daarbij komt nog dat in het voorontwerp van de desbetreffende wet, zoals dit op 9 oktober 1985 aan de SER, Emancipatieraad en de Verzekeringskamer is gezonden, wordt gesproken van “verrekening” van pensioenrechten bij scheiding. Voorts betoogt de man dat indien partijen niet beoogd zouden hebben de toepassing van de Wet VPS uit te sluiten, artikel 15, vierde lid, van de huwelijkse voorwaarden volstrekt betekenisloos zou zijn, hetgeen volgens de man een argument is voor de uitleg dat de bepaling is opgenomen in de huwelijkse voorwaarden met het oog op een (eventueel) komende wettelijke regeling. Daarnaast is de overweging van de rechtbank dat partijen kennelijk met de huwelijkse voorwaarden hebben beoogd uitdrukkelijk vast te leggen dat partijen jegens elkaar geen aanspraak op verrekening/verdeling van de pensioenrechten kunnen maken zoals destijds conform het arrest Boon/van Loon plaatsvond in geval van gemeenschap van goederen volgens de man onjuist, nu partijen met uitsluiting van gemeenschap van goederen waren gehuwd zodat dit arrest niet van toepassing is. In de vijfde grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn bewijsaanbod, te bewijzen dat het de bedoeling van partijen was de toepassing van de Wet VPS uit te sluiten, heeft gepasseerd. In de zesde grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte niet in de bestreden beschikking heeft opgenomen de overweging van de voorzitter tijdens de mondelinge behandeling dat het niet vermelden van het woord echtscheiding in meergenoemde bepaling van de huwelijkse voorwaarden duidelijk een misslag van de notaris was en dat duidelijk was dat het niet verrekenen ook gold voor het geval van echtscheiding. In de zevende grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door partijen niet is gesteld dat partijen zelf op de hoogte waren van de ontwikkelingen van de Wet VPS en dat artikel 15, vierde lid, van de huwelijkse voorwaarden op hun verzoek om die reden in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen. De man voert daartoe aan dat hij destijds heeft gesteld dat hij van een collega vlieger had vernomen dat er iets stond te gebeuren met betrekking tot aanspraak op pensioenrechten en dat hij juist om die reden de betreffende clausule in de huwelijkse voorwaarden wilde hebben. Tot slot biedt de man bewijs aan van zijn stelling dat partijen bij huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen af te zien van verrekening/verevening van pensioenrechten, althans dat dat de bedoeling van partijen is geweest. Ter terechtzitting heeft de man zijn beroepschrift toegelicht. Hij heeft daarbij benadrukt dat de uitsluiting van verevening van pensioen voor hem een principiële kwestie is, nu partijen over en weer bij huwelijkse voorwaarden hebben afgezien van elkaars opgebouwde pensioenrechten. 6. De vrouw stelt zich in haar verweerschrift op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Wet VPS van toepassing is. Zij verwijst ter ondersteuning van haar standpunt naar artikel 11 van de Wet VPS. Het uitgangspunt van dit artikel is dat de andere echtgenoot recht op pensioenverevening heeft. Dit is anders indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Hiermee wordt volgens de vrouw gedoeld op een bepaling in de huwelijkse voorwaarden die expliciet betrekking heeft op de verevening van pensioenrechten. Voorts stelt de vrouw dat door de eenzijdige pensioenopbouw binnen het huwelijk van partijen het vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid wenselijk is dat het pensioen van de man verevend wordt. De vrouw concludeert in haar reactie op de eerste grief van de man dat de rechtbank niet in strijd met de overeenkomst tussen partijen heeft geoordeeld. Daarnaast betoogt de vrouw dat de rechtbank het Haviltex arrest juist geïnterpreteerd en toegepast heeft, nu zij haar oordeel niet alleen heeft gebaseerd op de taalkundige betekenis van artikel 15, vierde lid, van de huwelijkse voorwaarden maar ook onderzoek heeft verricht naar de bedoelingen en verwachtingen van partijen. Verder betoogt de vrouw dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden de Wet VPS niet uitdrukkelijk uitgesloten hebben en dat, indien het de bedoeling van partijen zou zijn geweest dit wel te doen, de notaris andere bewoordingen had gebruikt. Tot slot voert de vrouw aan dat partijen ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niet op de hoogte waren van de ontwikkelingen met betrekking tot de Wet VPS en dat daarover nimmer tussen partijen is gesproken. Ter terechtzitting heeft de vrouw haar verweerschrift toegelicht. Zij heeft daarbij benadrukt dat uit de bewoordingen van artikel 15, vierde lid, van de huwelijkse voorwaarden niet blijkt dat partijen pensioenverevening hebben uitgesloten. Voorts blijkt dit niet uit de bedoeling van partijen. Gelet hierop is dan ook niet voldaan aan het vereiste van artikel 11 van de Wet VPS. 7. In incidenteel appèl stelt de vrouw zich op het standpunt dat, mocht het hof besluiten dat de Wet VPS niet van toepassing is, de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man tot limitering van de partneralimentatie per 1 augustus 2011 heeft toegewezen. Immers, per die datum zal zij geen aanspraak kunnen maken op verevening van de tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken. Limitering zou dan in strijd zijn met de wettelijke maatstaven en de Trema normen en daardoor niet langer gerechtvaardigd zijn. 8. Het hof overweegt als volgt. 9. Artikel 11 van de Wet VPS bepaalt dat verevening van pensioenrechten plaatsvindt indien bij huwelijkse voorwaarden, opgemaakt vóór 1 mei 1995, de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt. Dit is alleen anders indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de echtscheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. 10. Tussen partijen zijn op 3 september 1986 huwelijkse voorwaarden gemaakt waarbij als uitgangspunt is vastgelegd dat tussen de echtgenoten gemeenschap van inboedel zal bestaan – met uitzondering van die zaken die in de aan de akte gehechte lijst van aanbrengsten zijn genoemd – en voor het overige, iedere andere gemeenschap van goederen uitdrukkelijk wordt uitgesloten.Voor zover thans van belang houden de huwelijkse voorwaarden voorts in: Artikel 15, vierde lid: Ingeval van scheiding van tafel en bed of wel wanneer partijen wegens ontwrichting van hun huwelijk niet meer tezamen wonen, vindt geen verrekening van pensioenaanspraken plaats. Indien het huwelijk na scheiding van tafel en bed ontbonden wordt, vindt evenmin verrekening plaats van de tot de ontbinding van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Artikel 16: Na overlijden van een der echtgenoten geschiedt de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk overeenkomstig het bepaalde in het vorige artikel, met dien verstande dat de waarde van pensioenaanspraken buiten iedere verrekening blijft. 11. Pensioenverrekening ziet op de verdeling van pensioenaanspraken in het kader van de verdeling van de gemeenschap bij (echt)scheiding en omvat zowel de vóór als tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken als ook het nabestaandenpensioen. In geval van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen vindt geen pensioenverrekening plaats. Aan de Wet VPS ligt als uitgangspunt ten grondslag, de verzorgingsplicht van echtgenoten jegens elkaar. Pensioenverevening staat los van het huwelijkvermogensrecht en vindt om die reden plaats ongeacht het bestaan van een huwelijksgoederengemeenschap. De pensioenverevening is beperkt tot het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen en omvat niet het nabestaandenpensioen. 12. Het hof stelt allereerst vast dat partijen met de hiervoor weergegeven artikelen 15 en 16 van hun huwelijkse voorwaarden, met betrekking tot de “verrekening” van de pensioenrechten van de man uitdrukkelijk afspraken hebben gemaakt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of met artikel 15 voormeld (tevens) is beoogd af te wijken van de wettelijke pensioenverevening. Voor de beantwoording van die vraag komt het – naast de zuiver taalkundige uitleg daarvan – aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR NJ 1981,635). 13. Het bepaalde in artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat partijen over en weer afstand doen van rechten op (verrekening van de waarde van) pensioenrechten, geeft op zich grond voor de stelling van de man dat beoogd is dat de vrouw ‘uitdrukkelijk’ (ook) afstand heeft gedaan van de wettelijke pensioenverevening. Gelet immers op de toen geldende wettelijke regeling en jurisprudentie zou een dergelijke bepaling zinledig zijn, nu tussen de echtgenoten – met uitzondering van de inboedel – iedere andere gemeenschap van goederen uitdrukkelijk is uitgesloten. 14. De man heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat hij, op advies van een collega, op huwelijkse voorwaarden wilde trouwen om te voorkomen dat – na echtscheiding – de vrouw er met een groot deel van zijn, te verwachten riante, pensioen “vandoor zou gaan”; dat zou niet eerlijk zijn, aldus de man in hoger beroep. 15. De vrouw heeft ter terechtzitting het voorgaande in zoverre bevestigd dat zij ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden het pensioenbeding als een motie van wantrouwen voor het huwelijk had ervaren doch dat zij er van uit ging dat de man zijn pensioen zeker wilde stellen voor het geval zij na een paar jaar bij de man weg zou gaan. De vrouw ging, ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden, er vanuit dat zij niet zou delen in de pensioenrechten van de man indien het huwelijk al na een beperkt aantal jaren zou worden ontbonden. Het is volgens de vrouw echter nimmer de bedoeling geweest om pensioenverevening uit te sluiten als het huwelijk pas na twintig jaren zou worden beëindigd. De man heeft de, door de vrouw gestelde, bedoelde beperking in tijdsduur van artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden, betwist. Een beperking in tijdsduur laat zich naar het oordeel van het hof niet rijmen met het bepaalde artikel 16. Ook die bepaling zou zinledig zijn indien deze niet zou zijn gericht op uitsluiting van pensioenverrekening onder alle omstandigheden; immers, tenzij anders overeengekomen door partijen, wordt ook een nabestaandenpensioen niet verrekend indien partijen buiten gemeenschap zijn gehuwd. 16. Gelet op het vorenstaande, is het hof van oordeel dat het, ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden, kennelijk de bedoeling van partijen is geweest om bij een beëindiging van hun huwelijk over en weer de waarde van de pensioenaanspraken buiten iedere verrekening/verdeling te houden en dat zij dus ook hebben beoogd uitdrukkelijk af te wijken van de - geruime tijd nadien in werking getreden - in artikel 11 van de Wet VPS voorgeschreven verevening van pensioenrechten. Dat in de huwelijks voorwaarden van partijen het woord ‘scheiding’ niet is opgenomen, doet aan het voorgaande niet af omdat voor de toepassing van de Wet VPS onder scheiding mede wordt verstaan: scheiding van tafel en bed (art.1, lid 1 en onder a, Wet VPS). Het in dit verband door de vrouw, in algemene termen, gedane bewijsaanbod wordt door het hof gepasseerd als zijnde te vaag en te weinig gespecificeerd. 17. Het hof is derhalve van oordeel dat partijen over en weer in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten verwachten dat bij echtscheiding de pensioenrechten niet zouden worden verevend in de zin van de Wet VPS. Het tenslotte nog door de vrouw ingenomen standpunt dat op grond van de door haar aangevoerde omstandigheden de redelijkheid en billijkheid aan een uitsluiting van pensioenverevening in de weg staan, wordt door het hof niet gedeeld. Partijen hebben immers, zoals overwogen, er uitdrukkelijk voor gekozen dat ook de waarde van de pensioenaanspraken buiten iedere verdeling/verrekening zou blijven. 18. Het voorgaande brengt met zich dat de door de vrouw verzochte verklaring voor recht wordt afgewezen en dat mitsdien ook het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatieplicht per 1 augustus 2011 dient te worden afgewezen en dat ook in zoverre de bestreden beschikking zal worden vernietigd. 19. Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw dan wel de man te veroordelen in de proceskosten en zal - zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard - de kosten compenseren. De respectieve verzoeken van de man en de vrouw tot veroordeling in de proceskosten zullen dan ook worden afgewezen. 20. Mitsdien beslist het hof als volgt. BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN INCIDENTEEL HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende: wijst af de verzochte verklaring voor recht; bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 4.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Mos-Verstraten en van Wijk, bijgestaan door mr. van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2008.