Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6987

Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-07-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2602 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Oplegging boete ingevolgde de ZW, omdat de aangifte van ziekte bij het einde van het dienstverband 187 kalenderdagen te laat was ingediend.


Uitspraak

06/2602 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 maart 2006, 05/4551 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2008. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Van Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. II. OVERWEGINGEN 1. [naam werkneemster] (hierna: werkneemster) is van 15 april 2004 tot 31 december 2004 bij appellante in dienst geweest. Op 6 juli 2005 heeft het Uwv van werkneemster een ziekmelding per 27 september 2004 ontvangen. 2. Bij brief van 13 juli 2005 heeft het Uwv appellante in kennis gesteld van het voornemen haar een boete op te leggen van € 454,--, omdat de aangifte van ziekte bij het einde van het dienstverband 187 kalenderdagen te laat was ingediend. Bij besluit van 26 juli 2005 is, onder overweging dat er geen dringende reden was om van oplegging van een boete af te zien, deze boete opgelegd. 3. Bij besluit van 19 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juli 2005 ongegrond verklaard. 4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 5.1. De Raad heeft het volgende overwogen. In artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) is - voorzover hier van belang - bepaald dat de werkgever van de verzekerde die bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op loon, uiterlijk op de eerste dag nadat de ongeschiktheid van die werknemer dertien weken heeft geduurd, aangifte doet van die ongeschiktheid bij het Uwv. 5.2. Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de ZW rust op de werkgever de verplichting om op de laatste werkdag voordat de dienstbetrekking van een arbeidsongeschikte werknemer eindigt, bij het Uwv aangifte te doen van diens ongeschiktheid tot werken. 5.3. In het vierde lid van artikel 38 van de ZW is - voorzover hier van belang - bepaald dat indien de werkgever de verplichting, bedoeld in het tweede lid niet nakomt, het Uwv de werkgever een boete van ten hoogste € 454,-- oplegt. 5.4. Op grond van het bepaalde in artikel 2a, eerste lid onder a, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Besluit van 14 oktober 2000, Stb. 462, zoals nadien gewijzigd), is de verplichting als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de ZW niet behoorlijk nagekomen, indien de aangifte op de laatste werkdag niet tijdig is gedaan. Ingevolge artikel 2b, eerste lid onder c, van dit besluit bedroeg de boete ten tijde hier in geding € 454,--, indien deze aangifte 28 kalenderdagen of meer te laat was gedaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van dit besluit kan deze boete, afhankelijk van de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden, worden verlaagd. 5.5. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de op haar rustende meldingsplicht niet heeft geschonden, omdat zij werkneemster al eerder bij het Uwv had ziek gemeld en het Uwv op 5 januari 2005 ervan in kennis had gesteld dat werkneemster per 31 december 2004 uit dienst was getreden. Onder deze omstandigheden zou het volgens appellante niet nodig zijn dat zij werkneemster nogmaals “ziek uit dienst” meldde. 5.6. Van de zijde van het Uwv is ontkend dat een eerdere ziekmelding is ontvangen. De Raad, daarlatende dat die beweerdelijk door appellante gedane melding, welke ziet op het eerste lid van artikel 38 van de ZW, haar niet ontsloeg van de hier aan de orde zijnde, uit het tweede lid van dat artikel voortvloeiende verplichting, moet vaststellen dat die eerdere melding van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet aannemelijk is gemaakt. Mitsdien moet worden aangenomen dat het Uwv eerst op 6 juli 2005 een ziekmelding heeft ontvangen, zodat appellante de op haar rustende verplichting met meer dan 28 kalenderdagen heeft overschreden. 5.7. De Raad ziet in de door appellante geschetste omstandigheden, evenals de rechtbank, geen grond om aan te nemen dat de onderhavige overtreding appellante in mindere mate dan wel in het geheel niet te verwijten zou zijn. 6. Gelet op het onder 5.1 tot en met 5.6 overwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. 7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. RB