Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7019

Datum uitspraak2008-07-11
Datum gepubliceerd2008-07-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers05/720339
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank acht bewezen dat een agent in het kader van een aanhouding zich heeft schuldig gemaakt aan zware mishandeling. Het verweer dat zijn optreden in de gegeven omstandigheden noodzakleijk was is door de rechtbank verworpen. Veroordeling tot een werkstraf van 120 uur.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector strafrecht Meervoudige kamer Promis II Parketnummer : 05/720339-05 Datum zitting : 27 juni 2008 Datum uitspraak : 11 juli 2008 Tegenspraak In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Arnhem tegen: naam : [verdachte], geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats], adres : [adres], plaats : [woonplaats]. Raadsman : mr. D.J.P. van Barneveld, advocaat te Zwolle. 1. De inhoud van de tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: hij op of omstreeks 11 juni 2004 te Nijmegen aan een persoon genaamd S. [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (gebroken arm), heeft toegebracht, door deze opzettelijk bij zijn (gehandicapte) arm te pakken en/of deze arm op de rug te draaien en/of genoemde [slachtoffer] op de grond te gooien en/of op de rug van die [slachtoffer] te gaan en/of blijven zitten; althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt: hij op of omstreeks 11 juni 2004 te Nijmegen opzettelijk mishandelend een persoon (te weten S. [slachtoffer]), bij de keel heeft gegrepen en/of bij zijn (gehandicapte) arm heeft gepakt en/of deze arm op de rug heeft gedraaid en/of genoemde [slachtoffer] op de grond heeft gegooid en/of op de rug van die [slachtoffer] is gaan en/of blijven zitten en/of meermalen, althans eenmaal tegen het hoofd en/of de rest van het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt en/of het hoofd van die [slachtoffer] tegen het politievoertuig heeft geslagen, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (gebroken arm), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden; 2. Het onderzoek ter terechtzitting De zaak is op 27 juni 2008 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. D.J.P. van Barneveld, advocaat te Zwolle. Als benadeelde partij heeft zich schriftelijk in het geding gevoegd en is ter terechtzitting verschenen: S. [slachtoffer], bijgestaan door zijn raadsman mr. P.H.M. Essink te Nijmegen. De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het hem primair en subsidiair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft voorts verzocht dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering. Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd. 3. De beslissing inzake het bewijs De feiten. Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld. Verdachte heeft op 11 juni 2004 te Nijmegen in het kader van diens aanhouding S. [slachtoffer] bij zijn gehandicapte arm gepakt, deze arm op de rug van [slachtoffer] gedraaid middels een zogenaamde armoverstrekking en heeft samen met zijn collega, die [slachtoffer] bij de andere arm vast had, [slachtoffer] vervolgens naar de grond gewerkt . Dezelfde dag is bij de afdeling spoedeisende hulp van het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen geconstateerd dat de rechterarm van [slachtoffer] was gebroken . Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft ten aanzien van het primair tenlastegelegde het standpunt ingenomen dat er weliswaar sprake is van zwaar lichamelijk letsel, maar dat niet bewezen kan worden dat dit door verdachte is toegebracht. Voorts heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat, voor zover wel bewezen kan worden geacht dat het zwaar lichamelijk letsel door verdachte is toegebracht, niet kan worden bewezen dat verdachte dit opzettelijk heeft gedaan. Het subsidiair tenlastegelegde kan volgens de officier van justitie evenmin bewezen worden verklaard omdat – zo begrijpt de rechtbank - verdachte bevoegd was gepast geweld aan te wenden en zich daartoe heeft beperkt. Verweren van de raadsman De raadsman van verdachte heeft het verweer gevoerd dat verdachte vrijgesproken moet worden van het primair tenlastegelegde, nu er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Voorts heeft (ook) de raadsman betoogd dat als er wel sprake is van zwaar lichamelijk letsel niet kan worden bewezen dat dit is ontstaan door toedoen van verdachte en dat voorts het opzet op het toebrengen van dit letsel evenmin is te bewijzen omdat het opzet van verdachte uitsluitend was het in bedwang krijgen van [slachtoffer]. Beoordeling Ten aanzien van het standpunt van de officier en de verweren van de verdediging overweegt de rechtbank het volgende. Zwaar lichamelijk letsel? [slachtoffer] heeft op 11 juni 2004 zijn arm gebroken. Hij is diezelfde dag in het ziekenhuis opgenomen waarbij de breuk werd geopend, teruggeplaatst en met drie draden gefixeerd. De nabehandeling bestond uit het 6 tot 8 weken dragen van een schouderbrace . Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er sprake is van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman dat er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Door toedoen van verdachte? [slachtoffer] heeft verklaard dat hij, nadat hij naar de grond was gewerkt, tegen verdachte heeft geschreeuwd dat zijn rechterarm, die vrijwel geheel verlamd is, was gebroken . Verdachte heeft dit ter terechtzitting bevestigd . Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij denkt dat de breuk is ontstaan bij de eerste armoverstrekking . Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen hiervoor is vastgesteld omtrent de feiten, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat als gevolg van een aan verdachte redelijkerwijs toe te rekenen handelen de gehandicapte arm van [slachtoffer] is gebroken. Derhalve verwerpt de rechtbank het andersluidende standpunt van de officier en justitie op dit punt en het verweer van de raadsman Opzet? Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte met zijn hiervoor omschreven gedragingen de aanmerkelijke kans doen ontstaan op ernstig letsel aan de gehandicapte arm van [slachtoffer]. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich van die kans bewust is geweest. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij [slachtoffer] eerst bij zijn keel pakte en dit als volgt gemotiveerd: ‘Ik zou normaal gesproken een armoverstrekking op zijn rechterarm hebben kunnen toepassen (…) Dat lukte in dit geval niet want de arm waar ik het best bij kon, was zijn rechterarm en die is gehandicapt, zo is mij bekend. Hij heeft een kort en dun armpje (…) Ik bleef hem toen bij zijn keel vasthouden’ . Nu verdachte desondanks de gehandicapte arm van [slachtoffer] heeft overstrekt en hem zo naar de grond heeft gewerkt, terwijl verdachte kort daarvoor er bewust voor gekozen had die overstrekking niet toe te passen - juist vanwege de handicap van de arm van die [slachtoffer] - , heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [slachtoffer] daarbij zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Derhalve verwerpt de rechtbank ook op dit punt het andersluidende standpunt van de officier en justitie en het verweer van de raadsman. De rechtbank acht gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat: hij op of omstreeks 11 juni 2004 te Nijmegen aan een persoon genaamd S. [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (gebroken arm), heeft toegebracht, door deze opzettelijk bij zijn (gehandicapte) arm te pakken en/of deze arm op de rug te draaien en/of genoemde [slachtoffer] op de grond te gooien. en/of op de rug van die [slachtoffer] te gaan en/of blijven zitten; Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. 4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van het primaire: Zware mishandeling 4b. De strafbaarheid van het feit Het feit is strafbaar. 5. De strafbaarheid van verdachte De raadsman heeft betoogd dat verdachte ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging op grond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft hiertoe betoogd dat verdachte op grond van artikel 8 lid 1 van de Politiewet 1993 bevoegd was geweld te gebruiken en dat het toegepaste geweld is gebleven binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank overweegt dat, gelet op het verzet dat door [slachtoffer] werd gepleegd bij zijn aanhouding, verdachte gerechtigd was om geweld toe te passen mits dit geweld zou blijven binnen de grenzen van de proportionaliteit en de subsidiariteit. De rechtbank is van oordeel dat het doel van aanhouding van [slachtoffer] en in het kader daarvan het breken van zijn verzet, niet het overstrekken van de gehandicapte arm van die [slachtoffer] rechtvaardigde, mede gelet op het postuur van verdachte en dat van [slachtoffer], welke de rechtbank ter zitting heeft kunnen waarnemen en op het feit dat verdachtes collega [naam] [slachtoffer] bij zijn andere arm vast had. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat [slachtoffer] verdachte ambtshalve bekend was, zodat diens aanhouding op een later moment onder betere omstandigheden ook tot de mogelijkheden behoorde. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan het proportionaliteitsbeginsel. Voorts is naar haar oordeel evenmin voldaan aan het subsidiairiteitsbeginsel omdat ook andere middelen, waarbij de gehandicapte arm van [slachtoffer] zou worden ontzien, in hadden kunnen worden gezet om het beoogde doel te bereiken. Verdachte heeft derhalve door het hiervoor omschreven geweld toe te passen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit overschreden. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen. Meer subsidiair heeft de raadsman betoogd dat verdachte ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging nu sprake is van noodweer, dan wel noodweerexces. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Nu [slachtoffer] zich verzette tegen zijn aanhouding en in de richting van verdachte schopte en sloeg en verdachte bij zijn benen pakte, was er op dat moment sprake van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich met geweld mocht verdedigen. Het handelen van verdachte was naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet geboden voor verdachtes noodzakelijke verdediging nu verdachte dit doel met beduidend minder geweld had kunnen bereiken door zich - eventueel met behulp van zijn collega - aan de greep van [slachtoffer] te onttrekken en hem vervolgens te laten gaan. Het beroep op noodweer kan derhalve niet slagen. Evenmin kan het beroep op noodweerexces slagen, nu niet aannemelijk is geworden dat het handelen van verdachte zoals hiervoor omschreven het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding door [slachtoffer]. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. 6. De motivering van de sanctie(s) Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met: - de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 4 juni 2008. De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende. Verdachte, een politieagent, heeft [slachtoffer] aan willen houden op verdenking van mishandeling. Verdachte heeft, toen [slachtoffer] zich daarbij verzette, de gehandicapte arm van deze [slachtoffer] gepakt, deze overstrekt en, samen met zijn collega, [slachtoffer] naar de grond gebracht als gevolg waarvan deze arm is gebroken. De breuk maakte een operatie noodzakelijk, waarna [slachtoffer] nog 6 tot 8 weken een schouderbrace heeft moeten dragen. In zaken waarbij sprake is van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel plegen in het algemeen gevangenisstraffen van ten minste enkele maanden te worden opgelegd. Het onderhavige geval onderscheidt zich evenwel van die andere gevallen, omdat het in dit geval gaat om in de aanvang bevoegdelijk toegepast geweld, dat in belangrijke mate door het recalcitrante handelen van [slachtoffer] is ontaard in grensoverschrijdend geweld. [slachtoffer] heeft zich hevig verzet tegen zijn aanhouding en heeft daarbij in de richting van verdachte geschopt en geslagen en hem bij een been vastgepakt. Voorts neemt de rechtbank meer in het algemeen in aanmerking de moeilijke omstandigheden waarin politieagenten kunnen komen te verkeren als zij in de rechtmatige uitoefening van hun bediening tot een aanhouding overgaan. Niettemin mag van een politieagent worden verwacht dat hij ook onder dergelijke omstandigheden bij de aanwending van geweld de juiste grenzen in acht neemt. Ten slotte houdt de rechtbank er rekening mee dat het gaat om een voorval van meer dan vier jaar geleden. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een werkstraf van na te noemen duur passend en geboden. 6a. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering, strekkende tot vergoeding van geleden schade. De benadeelde partij S. [slachtoffer] vordert een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade als voorschot en tevens een bedrag van € 5.000,- bestaande uit de kosten van de advocaat, vermeerderd met de BTW daarover. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaring in het deel van de civiele vordering terzake van de kosten van de advocaat en de BTW daarover, nu dit deel van de vordering niet rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde feit aangezien deze kosten zijn gemaakt in het kader van de procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank acht voldoende bewezen dat S. [slachtoffer] door hetgeen hem is aangedaan immateriële schade heeft geleden en dat hij uit dien hoofde terecht aanspraak maakt op vergoeding van die schade. De rechtbank kan in deze strafrechtelijke procedure niet exact vaststellen welk bedrag aan vergoeding voor de geleden immateriële schade juist is. Zij is echter van oordeel dat in ieder geval een bedrag van € 2.000,- aan schadevergoeding op zijn plaats is zodat zij dit bedrag in ieder geval zal toewijzen aan het slachtoffer. De vordering is voorzover zij strekt tot vergoeding van een hoger bedrag wegens immateriële schade en van andere schade niet van eenvoudige aard zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk is en de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht toepassen en dus verdachte de verplichting opleggen het bedrag, gelijk aan het door de rechtbank toe te wijzen schadebedrag, aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij. 7. De toegepaste wettelijke bepalingen De beslissing is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht. 8. De beslissing De rechtbank, rechtdoende: Verklaart bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot het verrichten van een werkstraf gedurende 120 (honderdtwintig) uren. Bepaalt dat deze werkstraf binnen één (1) jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden voltooid. De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is. Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast. Stelt deze vervangende hechtenis vast op 60 (zestig) dagen. De beslissing op de vordering van de benadeelde partij S. [slachtoffer]. Wijst de vordering van de benadeelde partij ten dele toe. - Veroordeelt de veroordeelde tegen kwijting aan S. [slachtoffer], wonende te [adres], te betalen € 2.000,- (zegge tweeduizend euro). - Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vooralsnog begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. - Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk nu de vordering voor dat gedeelte niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Verstaat dat de vordering voor wat dit betreft kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter. Maatregel van schadevergoeding ad € 2.000,-, subsidiair 40 dagen hechtenis. - Legt op aan veroordeelde de verplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer S. [slachtoffer], wonende te [adres], te betalen € 2.000,- (zegge tweeduizend euro), bij gebreke van volledi¬ge betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. - Bepaalt daarbij dat voldoening aan de ene betalingsverplichting de andere betalingsverplichting doet vervallen. Aldus gewezen door: mr. G. Noordraven, rechter als voorzitter, mr. C. Lely-Van Goch, vicepresident, mr. J.H.M. Westenbroek, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N. ter Horst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 juli 2008.