Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7165

Datum uitspraak2008-07-03
Datum gepubliceerd2008-07-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/577 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingangsdatum WAO-uitkering in verband met bevallingsuitkering ex art. 29a Ziektewet. Berekening wachttijd. Periode met zwangerschapsgerelateerd verzuim.


Uitspraak

06/577 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 december 2005, 03/2230 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema. II. OVERWEGINGEN Appellante is vanaf 15 november 1999 werkzaam geweest bij [naam werkgever] als administratief medewerkster. Zij is op 14 en 15 mei 2001 ziek geweest en is vervolgens op 30 mei 2001 wederom uitgevallen voor haar werk als gevolg van zwangerschapsklachten. In de periode van 16 juli 2001 tot 31 augustus 2001 heeft appellante haar werk voor 50% hervat. Op 4 januari 2002 is appellante bevallen. Gedurende het tijdvak van 23 november 2001 tot 15 maart 2002 heeft appellante een uitkering in verband met bevalling ontvangen als bedoeld in artikel 29a, eerste lid, van de Ziektewet. Na haar bevallingsverlof heeft appellante haar werk niet hervat. Het Uwv heeft bij besluit van 13 maart 2003 met ingang van 27 mei 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het bezwaar van appellante tegen de ingangsdatum van de toegekende uitkering is bij beslissing op bezwaar van 7 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard. Bij dat besluit is de ingangsdatum van de WAO-uitkering nader vastgesteld op 17 september 2002, omdat bij de berekening van de zogenoemde wachttijd voor de WAO de periode waarin appellante een uitkering in verband met bevalling heeft genoten, niet meetelt. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat bij de berekening van de wachttijd ook de periode vóór 23 november 2002 niet mee mag tellen, omdat zij toen om zwangerschapsgerelateerde redenen arbeidsongeschikt is geweest. Daarbij is verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie EG van 30 juni 1998, Mary Brown C-394/96. Voorts is (subsidiair) aangevoerd dat de wachttijd op 2 september 2001 is aangevangen, omdat appellante voordien haar arbeid gedurende enige weken volledig had hervat. De Raad overweegt het volgende. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank het beroep van appellante, gericht tegen de door het Uwv op 17 september 2002 vastgestelde ingangsdatum van de aan haar toegekende WAO-uitkering, terecht ongegrond heeft verklaard. Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante haar werk op 30 mei 2001 heeft gestaakt wegens klachten gerelateerd aan haar zwangerschap en dat zij nadien haar werk niet meer volledig heeft verricht. In de periode van 16 juli 2001 tot 31 augustus 2001 is immers slechts sprake geweest van een gedeeltelijke hervatting van het eigen werk, te weten voor 50%. Nu geen sprake is geweest van een volledige werkhervatting vanaf 30 mei 2001 tot de aanvang van het zwangerschapsverlof op 23 november 2001, spitst het geschil zich toe op de vraag of dit tijdvak buiten beschouwing gelaten had moeten worden bij de berekening van de wachttijd voor de WAO en behoeft de subsidiaire stelling van appellante geen verdere bespreking. Onder verwijzing naar het hetgeen is overwogen in enkele uitspraken van 6 juni 2003 merkt de Raad met betrekking tot voormelde vraag op dat een betrokkene tijdens periodes van zwangerschapsgerelateerd verzuim voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof arbeidsongeschikt is en uit dien hoofde recht heeft op ziekengeld krachtens de Ziektewet dan wel op doorbetaling van loon op grond van artikel 7:629 BW. Tevens is in die uitspraken overwogen dat een betrokkene aldus niet anders of nadeliger wordt behandeld dan iedere andere verzekerde en dat daaraan niet afdoet het feit dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid is gelegen in de zwangerschap. De Raad ziet in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen. Daarbij wijst de Raad erop dat de rechtbank terecht heeft gesignaleerd dat het arrest Mary Brown betrekking heeft op een arbeidsrechtelijk geschil en niet op een geschil binnen het sociaal verzekeringsrecht als in dit geding aan de orde. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008. (get.) M.M. van der Kade. (get.) C. de Blaeij. OA