
Jurisprudentie
BD7166
Datum uitspraak2008-07-04
Datum gepubliceerd2008-07-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6204 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6204 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Juistheid en zorgvuldigheid medische grondslag? Medische geschiktheid functies?
Uitspraak
06/6204 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 september 2006, 06/224 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Marwijk, voornoemd. Het Uwv heeft zich - met voorafgaande kennisgeving - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als heftruckchauffeur en spoeler toen hij zich op 28 augustus 2000 arbeidsongeschikt meldde vanwege klachten aan zijn enkels en knieën. Na afloop van de wettelijke wachttijd is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke met ingang van 6 september 2002 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Appellant is in het kader van een herbeoordeling op 24 juni 2004, 14 april 2005 en 1 augustus 2005 onderzocht door verzekeringsarts F. Dekker. Uit de rapporten van deze onderzoeken blijkt dat appellant op 24 juni 2004 en op 14 april 2005 lichamelijk is onderzocht aan zijn enkels en knieën, waarbij appellant op 14 april 2005 tevens is onderzocht aan zijn nek en polsen. Uit het rapport van het laatste onderzoek door de verzekeringsarts op 1 augustus 2005 blijkt dat appellant daarbij een lichamelijk onderzoek heeft geweigerd en dat de verzekeringsarts uitwendig geen afwijkingen aan de nek en handen heeft waargenomen. Voorts blijkt uit de rapporten dat de verzekeringsarts informatie heeft verkregen van de behandelend orthopedisch chirurg, gedateerd op 21 juli 2004 en op 8 juni 2005. Op basis van een en ander heeft verzekeringsarts Dekker de mogelijkheden en beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 2 augustus 2005. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige L.J. van Leeuwenkamp blijkens een rapport van 3 augustus 2005 na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 19,18%. Dienovereenkomstig werd bij besluit van 12 augustus 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 oktober 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij nog steeds last heeft van gewrichtsklachten aan zijn nek, handen en knieën en dat een urenbeperking noodzakelijk is. In het kader van de bezwaarprocedure heeft op 22 november 2005 een hoorzitting plaatsgevonden in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts, waarbij alleen de gemachtigde van appellant, mr. Van Marwijk voornoemd, is verschenen.
De bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal heeft daarna in zijn rapport van 23 november 2005 de beschikbare medische gegevens gewogen en geen aanleiding gezien om af te wijken van het medisch oordeel van verzekeringsarts Dekker. Vervolgens verklaarde het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2005 bij zijn besluit van 2 december 2005 ongegrond.
2.1. Hangende het bij de rechtbank te Utrecht tegen dit besluit ingestelde beroep heeft het Uwv op 7 februari 2006 een nieuw besluit op het bezwaar genomen omdat de bezwaararbeidsdeskundige C.P. van Wijk naar aanleiding van het beroepschrift alsnog een aantal geduide functies heeft laten vervallen, waardoor er onvoldoende functies resteerden om de schatting op te baseren. Op grond van nieuw geduide functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vervolgens berekend op 26,81%. In het besluit van 7 februari 2006 is het bezwaar alsnog gegrond verklaard en is besloten de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 april 2006 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2.2. De rechtbank heeft toepassing gegeven aan het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 2 december 2005 niet-ontvankelijk verklaard, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het beroep tegen het besluit van 7 februari 2006 ongegrond verklaard. Ten aanzien van dit laatste besluit is de rechtbank van oordeel dat dit besluit gebaseerd is op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het besluit van 7 februari 2006 niet is gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek, dat met zijn hand- en nekbeperkingen en de noodzaak van een urenbeperking onvoldoende rekening is gehouden en dat de geduide functies voor hem ongeschikt zijn.
3.2. Ten aanzien van het medisch onderzoek heeft appellant gesteld dat de vastgestelde beperkingen niet zijn gebaseerd op voldoende recent medisch onderzoek en dat de bezwaarverzekeringsarts hem na de hoorzitting ten onrechte niet meer heeft uitgenodigd voor een medisch onderzoek. Daarbij heeft appellant betwist dat hij bij het onderzoek door de verzekeringsarts een lichamelijk onderzoek had geweigerd. Ten aanzien van de vastgestelde beperkingen heeft appellant ter zitting opgemerkt dat hij zich in september 2006 opnieuw heeft ziek gemeld wegens dezelfde klachten, hetgeen heeft geleid tot herziening van zijn WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van het besluit van 7 februari 2006 een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Ten aanzien van de grief van appellant dat het medisch oordeel van verweerder niet berust op voldoende recent onderzoek, overweegt de Raad het volgende. De periode van ruim acht maanden die is verstreken na het onderzoek door de verzekeringsarts op 1 augustus 2005 tot de datum in geding, 8 april 2006, is niet dusdanig lang, dat de gegevens van het onderzoek op 1 augustus 2005 niet meer als voldoende actueel kunnen worden beschouwd. Daarbij is van belang dat appellant een verslechtering van zijn gezondheid na het onderzoek door de verzekeringsarts niet aannemelijk heeft gemaakt. De Raad ziet voorts geen redenen voor appellants grief dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts geen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De Raad heeft daartoe meegewogen dat appellant tweemaal door verzekeringsarts Dekker lichamelijk is onderzocht en dat appellant bij het laatste onderzoek door de verzekeringsarts op 1 augustus 2005 heeft geweigerd aan een lichamelijk onderzoek mee te werken. Nu appellant eerst tijdens de beroepsfase en zonder nadere onderbouwing heeft aangevoerd dat hij een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts op 1 augustus 2005 niet heeft geweigerd, acht de Raad deze stelling onvoldoende aannemelijk. Ten aanzien van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts stelt de Raad vast dat uit de dossiergegevens van verweerder blijkt dat appellants gemachtigde op de hoogte was van de geplande hoorzitting in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts. Gelet op de omstandigheid dat appellant desondanks zonder afmelding niet op de hoorzitting is verschenen, was er voor de bezwaarverzekeringsarts geen reden om appellant opnieuw uit te nodigen voor een medisch onderzoek. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant niet heeft onderbouwd dat bij een medisch onderzoek tijdens een spreekuur door de bezwaarverzekeringsarts nieuwe, relevante, gegevens naar voren hadden kunnen komen. De in hoger beroep door appellant betrokken stelling dat hij niet op de hoogte was van de hoorzitting kan, nu het Uwv een uitnodiging voor de hoorzitting aan de gemachtigde van appellant heeft verzonden, niet aan verweerder worden toegerekend. Gelet op het voorgaande ziet de Raad in het hoger beroep geen redenen om de totstandkoming van het medisch oordeel van verweerder onzorgvuldig te achten.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die een ander licht werpen op zijn gezondheidstoestand op het tijdstip dat in geding is. De enkele opmerking van appellants gemachtigde ter zitting dat de WAO-uitkering is gewijzigd na de ziekmelding van appellant in september 2006 terwijl zijn klachten hetzelfde zijn gebleven, acht de Raad in dit verband onvoldoende.
4.3. Wat betreft de aan de schatting ten grondslag gelegde functies machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en inpakker (sbc-code 111190), overweegt de Raad dat door de bezwaararbeidsdeskundige reeds voor het nemen van het besluit van 7 februari 2006 genoegzaam is toegelicht waarom deze functies als voor appellant medisch geschikt kunnen worden beschouwd. Voor de stelling van appellant dat de functies medisch ongeschikt zijn, ziet de Raad in de omschrijving van de functiebelastingen geen aanwijzingen.
4.4. Uit al het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.5. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A. Wit.
RB