Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7227

Datum uitspraak2008-07-03
Datum gepubliceerd2008-07-15
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4581 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Disciplinaire straf van ontslag. Zeer ernstig plichtsverzuim. Evenredigheid. Frauduleus handelen. Financiële administratie correct bijgehouden?


Uitspraak

06/4581 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2006, 05/3100 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het Dagelijks Bestuur van het gewest Gooi en Vechtstreek (hierna: dagelijks bestuur) Datum uitspraak: 3 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.R.A. Apol, verbonden aan JURAPOL B.V. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Zwennis, werkzaam bij Vijverberg Juristen, en [naam directeur], directeur GGD in het gewest Gooi en Vechtstreek (hierna: gewest). II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was werkzaam als administrateur/boekhouder bij het gewest. 1.2. Op verzoek van het dagelijks bestuur heeft Hoffmann bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Hoffmann) een onderzoek ingesteld naar de gang van zaken rond een door het carosserie-bedrijf V te [vestigingsplaats] bij het gewest ingediende (debet)factuur van 28 juni 2004 betreffende de huur van een ambulance ten bedrage van € 16.316,69 en een creditfactuur van dezelfde datum betreffende diezelfde huur ten bedrage van € 8.158,34, zijnde de helft van eerder genoemd bedrag. Op 6 oktober 2004 heeft Hoffmann een uitgebreid rapport uitgebracht van zijn bevindingen. 1.3. Bij brief van 6 december 2004 heeft het dagelijks bestuur vervolgens aan appellant bericht voornemens te zijn hem primair op grond van artikel 8:13 van de Arbeidsvoor-waardenregeling gewest Gooi en Vechtstreek (AGV) de disciplinaire straf van ontslag op te leggen en subsidiair op grond van artikel 8:6 van de AGV ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor de functie (anders dan op grond van ziekten of gebreken). 1.4. Nadat appellant zijn zienswijze omtrent dit voornemen had kenbaar gemaakt, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 10 februari 2005 uitvoering gegeven aan zijn voornemen. Bij het bestreden besluit van 26 mei 2005 heeft het dagelijks bestuur dit ontslagbesluit na door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 3.1. Het dagelijks bestuur heeft aan het ontslag in hoofdzaak ten grondslag gelegd dat op basis van het onderzoek (door Hoffmann) is komen vast te staan dat uitsluitend appellant in december 2003 afspraken met P van het carosseriebedrijf V heeft gemaakt over de facturering van huur van een ambulance. Over aard en inhoud van deze afspraken heeft appellant tegenstrijdige en daarmee onbetrouwbare verklaringen afgelegd. Hoewel appellant wist dat de debetfactuur niet correct was, heeft hij deze aan twee directeuren ter fiattering aangeboden onder vermelding dat het ging om een verzekeringskwestie. Bovendien heeft appellant deze factuur als schadeclaim ingediend bij de verzekerings-maatschappij CB, zonder daarbij melding te maken van de creditfactuur. Aldus heeft appellant frauduleus gehandeld. De creditfactuur is weliswaar geboekt in het register van ontvangen facturen maar niet terug te vinden in de financiële administratie. Appellant heeft verder geen openheid van zaken gegeven over de betekenis van de creditfactuur. Naar de mening van het dagelijks bestuur is al met al sprake van zeer ernstig plichts-verzuim dat strafontslag rechtvaardigt. 3.2. Appellant heeft steeds volgehouden dat hij samen met O, hoofd ambulancedienst, en B, hoofdchauffeur, de afspraken met P van het carosseriebedrijf V over huur van een ambulance heeft gemaakt. O en B hebben beiden echter uitdrukkelijk ontkend dat dit het geval was en gezegd dat zij hiervan ook nooit iets hebben geweten. B heeft bovendien verklaard dat hij appellant er in december 2003 na het crashen van een ambulance juist op heeft gewezen dat huur van een ambulance, in afwachting van verkrijging van een nieuwe ambulance, niet nodig was omdat op andere wijze in een tijdelijke, vervangende ambulance kon worden voorzien. Gelet op deze verklaringen acht de Raad aannemelijk dat alleen appellant de bewuste afspraken met P heeft gemaakt. Volgens de verslagen van de door Hoffmann met appellant gevoerde gesprekken heeft appellant aanvankelijk verklaard dat hij bij het ontvangen van de facturen in de veronderstelling verkeerde dat er door het bedrijf (daadwerkelijk) een huurauto was ingezet. Pas nadien bleek hem dat dit niet zo was en dat V vermoedelijk een foutje had gemaakt. Ook in het bezwaarschrift van 15 september 2004 gaat appellant er uit-drukkelijk van uit dat V de factuur ten onrechte heeft gestuurd. In een derde gesprek van Hoffmann met appellant heeft deze volgens het verslag verklaard dat de factuur “fake” was en dat over het reserveren van een ambulance - waarvan zijn gesprekspartner kennelijk melding maakte - nooit is gesproken. In zijn zienswijze van december 2004 heeft appellant daarentegen gesteld dat - en tot in hoger beroep heeft hij dit vervolgens volgehouden - het bedrijf V steeds een ambulance beschikbaar heeft gehouden opdat het gewest zou kunnen blijven voldoen aan de wettelijke paraatheidseisen. Het vermoeden ligt voor de hand dat deze stelling van appellant verband houdt met de verklaring in deze zelfde zin van P van het bedrijf V tegenover Hoffmann, van welke verklaring appellant in die tussentijd kennis zal hebben gekregen. P heeft verder verklaard dat de creditfactuur overeenkomstig afspraak met appellant is afgegeven omdat van de ter beschikking gehouden ambulance door het gewest nooit gebruik is gemaakt. Appellant heeft evenwel nooit anders verklaard dan dat deze factuur uit coulance werd verstrekt, wegens de jarenlange goede samenwerking. 3.3. De Raad acht geen, althans onvoldoende grond aanwezig te twijfelen aan de juistheid van de weergave van de met onder anderen appellant gehouden gesprekken in het rapport van Hoffmann. Geconstateerd moet dan ook worden dat appellant behalve onjuiste ook tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd die de conclusie rechtvaardigen dat appellant in deze aangelegenheid niet als een goed en betrouwbaar ambtenaar heeft gehandeld. Daarbij is er bepaald reden voor ernstige twijfel of aan de facturen wel een afspraak over een reële en zakelijke dienstverlening vanwege het bedrijf V ten grondslag ligt. Dit spreekt te meer nu O en B niet van afspraken met dit bedrijf hebben geweten, hetgeen voor hen gezien hun functies binnen de hulpverlening met ambulances toch een noodzakelijkheid zou zijn geweest. 3.4. Verder staat in ieder geval vast dat appellant de (debet)factuur van € 16.316,69 zonder daarbij melding te maken van de creditfactuur die ziet op een korting van 50% op deze factuur, als schadepost ter voldoening aan de verzekeringsmaatschappij heeft toegezonden. Aldus is een veel groter bedrag geclaimd dan aan schade is geleden dan wel aan kosten is gemaakt. Appellant heeft geen deugdelijke verklaring voor deze handel-wijze kunnen geven. Alleen al deze - frauduleuze - handeling kan bezwaarlijk anders worden gekwalificeerd dan als zeer ernstig plichtverzuim. 3.5. Appellant had binnen het gewest een positie waarin betrouwbaar handelen van groot belang was. Hij was verantwoordelijk voor de financiële administratie en kon in een aantal aangelegenheden kennelijk zelfstandig optreden. Het noodzakerlijkerwijs in hem te stellen vertrouwen heeft hij ernstig beschaamd. In de gegeven omstandigheden is de hem opgelegde straf van disciplinair ontslag niet als onevenredig te kenschetsen. Evenals de rechtbank komt de Raad dus niet toe aan een beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond. 3.6. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M.B. de Gooijer. HD