Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7244

Datum uitspraak2008-06-26
Datum gepubliceerd2008-07-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsMaastricht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07 / 39858 BEPTDN + AWB 07 / 39857 BEPTDN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beperking ‘arbeid als zelfstandige’ / puntensysteem / circulaire van 4 november 1992
Verweerder stelt zich in het (thans) bestreden besluit op het standpunt dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ te verkrijgen, omdat met de arbeid als zelfstandige volgens de Minister van Economische Zaken (hierna: MvEZ) geen wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend. In een brief van 1 mei 2006 heeft de MvEZ medegedeeld dat hij vanaf die datum nieuwe toetsingscriteria zal hanteren. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Vc 2000 niet is gewijzigd. In een brief van 4 juni 2007 heeft de MvEZ mede namens de Staatssecretaris van Justitie ter zake aangegeven dat hoewel in de brief van de MvEZ van 1 mei 2006 werd aangekondigd dat het puntenstelsel per direct in werking zou treden, dit vooralsnog niet mogelijk is gebleken. De voorzieningenrechter stelt vast dat de MvEZ met zijn brief van 4 juni 2007 nadrukkelijk niet is teruggekomen van zijn eerdere uitgangspunt dat zelfstandigen niet langer worden beoordeeld aan de hand van het bovengenoemde criterium, maar aan de hand van een puntensysteem. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het puntensysteem inhoudelijk zodanig inzichtelijk en overigens concreet is, dat adviesaanvragen van verweerder over de activiteiten van vreemdelingen die een verblijfsvergunning als zelfstandige hebben aangevraagd door de MvEZ aan de hand van dat puntensysteem kunnen en behoren te worden beoordeeld. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat verweerder het advies van de MvEZ dat nog was gebaseerd op de circulaire van 4 november 1992, niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Beroep dient gegrond te worden verklaard.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT Reg.nrs: AWB 07 / 39858 BEPTDN + AWB 07 / 39857 BEPTDN UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen: [verzoeker], verzoeker, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Datum bestreden besluit: 25 september 2007. Kenmerk: 0608.18.0169. V-nummer: [..]. I. PROCESVERLOOP In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige. Bij brief van 22 oktober 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 25 september 2007. Op diezelfde datum heeft eiser ook een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingediend. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van 21 mei 2008, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde G.J.C. van Buuren, advocaat. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door A.M.H.W. van Heerebeek. II. OVERWEGINGEN In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting. Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe als volgt. Verweerder stelt zich in het (thans) bestreden besluit op het standpunt dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ te verkrijgen, omdat met de arbeid als zelfstandige die verzoeker verricht of gaat verrichten volgens het advies van de Minister van Economische Zaken (hierna: MvEZ) van 19 april 2007 geen wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend. Verzoeker kan zich hiermee niet verenigen en voert aan dat verweerder altijd de bevoegdheid heeft om een dergelijke verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, waarbij de omstandigheden die verzoeker heeft aangevoerd dienen te worden meegewogen. Verzoeker is reeds verplichtingen aangegaan die hij dient na te komen. Bovendien heeft hij bijzondere kwaliteiten op zijn vakgebied en is er een wezenlijk Nederlands belang gediend met verzoekers deelname aan het Nederlandse economische verkeer. Voorts is verzoeker voornemens te huwen met een Nederlandse. Het advies van de MvEZ is te summier en doet niet blijken van een deugdelijke motivering om als basis te dienen voor onderhavig bestreden besluit. Verder heeft verzoeker aangegeven dat thans een nieuwe wijze van beoordeling door de MvEZ wordt gehanteerd, een zogenaamd puntensysteem, zoals aan de orde in een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, van 16 februari 2007, gepubliceerd in JV 2007/206. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die: a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend; b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf. Ingevolge paragraaf B5/7.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), voor zover thans van belang, kan, indien aan alle algemene voorwaarden wordt voldaan, een verblijfsvergunning aan een vreemdeling worden verleend indien die in Nederland zelfstandige ondernemersactiviteiten gaat verrichten, de vreemdeling de leeftijd van zestig jaar nog niet heeft bereikt, de vreemdeling voor het uitoefenen van de bedrijfsactiviteit uit het buitenland dient te worden aangetrokken en met zijn bedrijfsactiviteit een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Om te beoordelen of de vreemdeling voldoet aan de laatste twee genoemde voorwaarden, dient de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) in beginsel advies te vragen aan de MvEZ. Verzoekers bedrijfsactiviteiten vallen niet onder een van de bedrijfsactiviteiten waarvoor volgens het beleid zoals neergelegd in paragraaf B5/7.8 van de Vc 2000 geen advies gevraagd hoeft te worden. Op 23 maart 2007 heeft de IND advies gevraagd aan het MvEZ. Uit het op 19 april 2007 uitgebrachte advies van de MvEZ blijkt dat niet voldaan is aan de drie criteria zoals weergegeven in de “zelfstandige/brief EZ” van 4 november 1992, in de Vc 2000 aangeduid als de circulaire MvEZ. In het advies wordt aangegeven dat “vooreerst niet valt in te zien waarom een dergelijk bedrijf zou moeten worden geëxploiteerd of beheerd door een vreemdeling zonder geldige verblijfstitel. De activiteiten van betrokkene voegen niets nieuws toe aan de Nederlandse economie. Er bestaan tal van soortgelijke bedrijven, die in eigendom, beheer of exploitatie zijn bij Nederlandse ingezetenen of vreemdelingen met een geldige verblijfstitel. Verder maak ik uit de bedrijfsomschrijving op dat hier geen sprake is van een zodanig gespecialiseerde functie/activiteit, dat betrokkene daarvoor uit het buitenland zou moeten worden aangetrokken. Betrokkene heeft geen aantoonbare specifieke kwaliteiten die iets wezenlijks toevoegen aan de Nederlandse economie. Er is in dit geval slechts sprake van een commercieel belang van betrokkene zelf”. Verzoeker heeft van de hem gegeven gelegenheid te reageren op voornoemd advies geen gebruik gemaakt. In een brief van 1 mei 2006 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Tweede Kamerstukken 2005-2006, 29 696, nr. 3) heeft de MvEZ medegedeeld dat hij vanaf die datum nieuwe toetsingscriteria zal hanteren voor de toelating van vreemdelingen die in Nederland een zelfstandige onderneming willen starten. Deze criteria zijn neergelegd in een bij die brief gevoegde notitie. In onderdeel 3 van deze notitie wordt onder de aanduiding “huidig beleid” verwezen naar het beleid zoals neergelegd in B5/7 en verder van de Vc 2000. Uit onderdeel 7 van deze notitie blijkt dat het “huidige beleid” naar het oordeel van de MvEZ “moeilijk hanteerbaar is en ongeschikt om een doelmatige en effectieve toelatingspraktijk van zelfstandige migranten te ontwikkelen”. In onderdeel 8 worden de nieuwe criteria geïntroduceerd. Daarover wordt opgemerkt dat zelfstandigen niet langer zullen worden getoetst aan het criterium of een Nederlander of vreemdeling met een geldige verblijfstitel hetzelfde werk zou kunnen vervullen, maar dat een puntensysteem wordt ingesteld. De bedoeling van het nieuwe systeem is dat het voor potentiële immigranten eenvoudig is vast te stellen of ze als zelfstandige in aanmerking kunnen komen voor een Nederlandse verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter stelt in de eerste plaats vast dat de Vc 2000 niet is gewijzigd naar aanleiding van bovengenoemde brief en notitie. In een brief van 4 juni 2007 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Tweede Kamerstukken 2006-2007, 29 696, nr. 5) heeft de MvEZ mede namens de Staatssecretaris van Justitie ter zake aangegeven dat hoewel in de brief van de MvEZ van 1 mei 2006 werd aangekondigd dat het puntenstelsel per direct in werking zou treden, dit vooralsnog niet mogelijk is gebleken, omdat er een organisatie moet zijn, die het nieuwe systeem kan uitvoeren. De opgelopen vertraging werd betreurd en het voornemen werd uitgesproken het puntensysteem nog voor het zomerreces [medio 2007] in de Staatscourant te publiceren. De daadwerkelijke start van het puntensysteem werd afhankelijk gesteld van de noodzakelijke aanpassing van de Vc 2000 en de totstandkoming van operationele afspraken tussen “het uitvoeringsorgaan” en de IND. De voorbereidingen hiertoe zouden reeds zijn gestart. De voorzieningenrechter stelt vast dat de MvEZ met zijn brief van 4 juni 2007 nadrukkelijk niet is teruggekomen van zijn eerdere uitgangspunt dat zelfstandigen niet langer worden beoordeeld aan de hand van het criterium of een Nederlander of vreemdeling met geldige verblijfstitel het werk zou kunnen doen, maar aan de hand van een puntensysteem. Slechts uitvoeringstechnische problematiek lijkt er de oorzaak van te zijn dat door de MvEZ bij zijn advisering tot op heden niet met dit puntensysteem is gewerkt. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat het puntensysteem, zoals neergelegd in de notitie bij de brief van 1 mei 2006 van de MvEZ, inhoudelijk zodanig inzichtelijk en overigens concreet is, dat adviesaanvragen van verweerder over de activiteiten van vreemdelingen die een verblijfsvergunning als zelfstandige hebben aangevraagd door de MvEZ aan de hand van dat puntensysteem kunnen en behoren te worden beoordeeld. Daar komt bij dat verzoekers aanvraag dateert van 2 augustus 2006, aldus ná de brief van de MvEZ van 1 mei 2006, waarin geen voorbehoud is gemaakt met betrekking tot de ingangsdatum van het puntensysteem, en vóór de brief van 4 juni 2007 van de MvEZ. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat verweerder het advies van de MvEZ van 19 april 2007, dat nog was gebaseerd op de circulaire van 4 november 1992, niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Gelet op het voorgaande, moet het beroep gegrond worden verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit. Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding (meer) tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker in verband met de onderhavige procedures, zowel ten aanzien van het beroep in de hoofdzaak, als ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs gemaakte proces¬kosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoeker twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoek- annex beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep volgt uit artikel 8:74 van de Awb dat verweerder (althans het Ministerie van Justitie) aan verzoeker het door hem voor de hoofdzaak betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden. Ten aanzien van het voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht, ziet de voorzieningenrechter aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten ook deze kosten aan verzoeker te (doen) vergoeden. De voorzieningenrechter stelt vast - onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand - dat op de datum van deze uitspraak de eventueel voor deze procedure verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van de artikelen 8:84, vierde lid, juncto 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft. Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb, beslist als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter: I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; II. draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak; III. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; IV. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan verzoeker dient te betalen; V. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoeker het door hem voor de onderhavige procedures gestorte griffierecht (2 x € 143,00) volledig vergoedt. Aldus gedaan door M. Hillen in tegenwoordigheid van A.J.H. Bosgoed als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2008 w.g. A. Bosgoed w.g. M. Hillen Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Afschrift verzonden op: 27 juni 2008 Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.