Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7272

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07/1505, 07/1506, 07/1503 en 07/1504
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussen partijen is niet in geschil dat het huisbezoek, afgelegd ter controle van de op betrokkene rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, onrechtmatig heeft plaatsgevonden en dat de tijdens het huisbezoek aan het licht gekomen gegevens wegens onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing dienen te worden gelaten.De rechtbank heeft zich voor de vraag gesteld gezien of de latere c.q. overige onderzoeksbevindingen eveneens buiten beschouwing dienen te worden gelaten.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummers: AWB 07/1505, 07/1506, 07/1503 en 07/1504 Uitspraak van de meervoudige kamer in het geding tussen [eisers], wonend te Maastricht, eiseres en eiser, hierna ook te noemen eisers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder. Datum bestreden besluiten: 6 augustus 2007 Kenmerken: 42456418 (WWB/254852 en WWB/TV/271461) en 42356418 (WWB/TV/271462 en WWB/274409) 1. Procesverloop Eiseres en eiser hebben beroep ingesteld tegen de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten, voor zover deze aan hen zijn gericht. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens verweerschriften ingediend. De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 3 juli 2008. Eisers zijn verschenen bij gemachtigde D. Osmic, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door H.M. Pluijmaeckers, werkzaam bij de gemeente Maastricht. 2. Overwegingen Eiseres ontving vanaf 7 juli 1997 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluiten van 14 augustus 2006 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 1 mei 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) wegens schending van de inlichtingenplicht, het recht op bijstand over de periode van 7 juli 1997 tot en met 30 april 2006 ingetrokken en de over de gehele periode ten onrechte ontvangen bijstand van eiseres teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat voor verweerder na onderzoek van de sociale recherche voldoende is komen vast te staan dat eiseres niet heeft gemeld dat zij samenwoont en inkomsten uit arbeid heeft. Voorts is besloten dat ook eiser hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de uitkering, voor zover die ziet op de periode vanaf 22 februari 2002, de datum van aanvang van de samenwoning met eiseres. Bij besluit van 5 september 2006 heeft verweerder aan eiseres, naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag, een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden toegekend, met aanvangsdatum 29 juni 2006. Hierbij is besloten dat 10% van de uitkering wordt ingehouden ter aflossing van de bij het besluit van 14 augustus 2006 ontstane vordering. Eiseres en eiser hebben tegen voornoemde besluiten voor zover het hen aangaat bezwaar gemaakt. Voor zover het bezwaar het besluit van 5 september 2006 betreft, richt het bezwaar zich enkel tegen de inhouding. Eisers stellen dat het bewijs op een zodanig onrechtmatige manier is verkregen, dat dit niet kan worden gebruikt. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat op grond van de afgelegde verklaringen voldoende is komen vast te staan dat over de betreffende periode een gezamenlijke huishouding werd gevoerd en dat, door hiervan geen melding te maken, de inlichtingenplicht is geschonden. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Volgens vaste jurisprudentie, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2006 (LJN AY5142), is in een geval als het onderhavige waarin het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum of over een in het verleden gelegen periode in verband met een schending van de wettelijke inlichtingen-plicht ongedaan wordt gemaakt, geen sprake van beëindiging maar van intrekking. De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval bij de primaire besluiten van 14 augustus 2006 de aan eiseres verleende bijstand over de periode van 7 juli 1997 tot en met 30 april 2006 is ingetrokken en daarenboven de bijstand met ingang van 1 mei 2006 is beëindigd. Omdat dit laatste met terugwerkende kracht is geschied, is ook dit aan te merken als een intrekking. Aangezien er geen einddatum is opgenomen, geldt deze intrekking tot aan het primaire besluit van 14 augustus 2006. Als gevolg van het primaire besluit van 5 september 2006 bestaat ingaande 29 juni 2006 weer recht op bijstand. De te beoordelen periode betreft dan de periode van 7 juli 1997 tot 29 juni 2006. Verweerder heeft de intrekking gebaseerd op de onderzoeksresultaten zoals die zijn neergelegd in het rapport van de sociale recherche van 1 augustus 2006. Blijkens dit rapport heeft dit onderzoek allereerst bestaan uit dossieronderzoek. In dit kader is gebleken dat eiser vanaf 23 juni 2003 staat ingeschreven op het adres van eiseres als kostganger bij eiseres. Eiseres heeft op de periodieke verklaringen nimmer melding gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding of het verrichten van werkzaamheden. Vanaf omstreeks 2002 zijn verschillende anonieme meldingen ontvangen dat eiseres zou samenwonen met, eerst haar ex-echtgenoot en daarna, eiser en dat eiseres op verschillende adressen zou werken als poetsvrouw. Eerder onderzoek naar samenwoning heeft geen resultaat opgeleverd. Ook onderzoek door de Sociale Verzekeringsbank naar de rechtmatigheid van de nabestaandenuitkering van eiser leverde geen resultaat op. Naar aanleiding van een nieuwe anonieme tip is de zaak vanaf eind 2005 opnieuw onderzocht, aldus het rapport. Op 13 juni 2006 heeft de sociale recherche een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning van eiseres. Eisers zijn hierop aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht. Op 13 juni 2006 zijn eisers als verdachte gehoord, waarvan processen-verbaal zijn opgemaakt. Bij het rapport bevinden zich als bijlagen, naast deze verklaringen van eisers, een verklaring van de ex-echtgenoot, afgelegd als verdachte, en verklaringen van (oud)buurtbewoners en (beweerdelijk) werkgevers van eiseres, afgelegd als getuigen in de periode van 14 juni 2006 tot en met 27 juli 2006. Verder ligt er een tweede verklaring van eiseres voor, afgelegd als verdachte op 27 juni 2006, en een oude verklaring van eiser, afgelegd als verdachte op 1 oktober 2002. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat, anders dan in de bestreden besluiten tot uitdrukking komt, de insteek voor het huisbezoek bestuursrechtelijk is geweest. Verweerder heeft ter zitting erkend dat voormeld huisbezoek onrechtmatig heeft plaatsgevonden en dat de tijdens het huisbezoek aan het licht gekomen gegevens moeten worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs. Derhalve is niet langer in geschil dat de resultaten van het onderhavige huisbezoek buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Nu de onderzoeksresultaten van het huisbezoek aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd, dienen de bestreden besluiten reeds hierom te worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft zich aansluitend ter zitting op het standpunt gesteld dat in ieder geval de latere verklaringen (van eiseres) kunnen worden meegenomen en dat, aldus verweerder, hieruit afdoende blijkt dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het standpunt van verweerder ter zitting dat het bestreden besluit wordt gehandhaafd, begrijpt de rechtbank dan ook zo dat het dictum wordt gehandhaafd. De rechtbank ziet zich zodoende voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand kunnen blijven. Gelet op het verhandelde ter zitting zijn partijen thans nog verdeeld over de vraag of er in de gedingstukken ander bewijs voorhanden is op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Met name spitst het geschil zich toe op de vraag of, nu het huisbezoek onrechtmatig is bevonden, de latere c.q. overige onderzoeksbevindingen zoals die (louter) uit het bestuursrechtelijke dossier blijken, eveneens buiten beschouwing dienen te worden gelaten. De rechtbank stelt in dit kader voorop dat de verklaringen van eisers zelf, afgelegd op de dag van de huiszoeking (bijlage 2 en 3 bij het rapport), als uitvloeisel van het huisbezoek niet kunnen worden meegenomen. Derhalve behoeft de constatering ter zitting dat in het bestuursrechtelijke dossier ten tijde van het nemen van de besluiten, pagina’s van die verbalen moeten hebben ontbroken, hier verder geen bespreking. Ten aanzien van de verklaring van de ex-echtgenoot (bijlage 4), welke ter zitting onbesproken is gebleven, overweegt de rechtbank dat blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal hij de dag na de aanhouding van eisers als verdachte is gehoord en heeft verklaard “hetgeen mijn ex heeft verklaard is de waarheid”. De rechtbank ziet hierin voldoende aanleiding om aan te nemen dat deze verklaring eveneens is afgelegd als uitvloeisel van de aanhouding van eisers. De rechtbank is daarentegen met verweerder van oordeel dat de door eiseres op 27 juni 2006 afgelegde verklaring (bijlage 15), gezien de tijd die is verstreken sedert het huisbezoek op 13 juni 2006, bij de besluitvorming mag worden meegenomen. Hoewel de rechtbank geen aanleiding ziet de door eisers ter zitting naar voren gebrachte stelling, dat eiseres nog altijd emotioneel was over hetgeen op 13 juni 2006 is gebeurd, in twijfel te trekken, is hiermee niet gegeven dat eiseres deswege op 27 juni 2006 de strekking van haar verklaring niet heeft kunnen overzien. Ook anderszins is niet gebleken dat de verklaring niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk is afgelegd. Voorts hoeven ook het proces-verbaal inzake het verhoor van eiser met betrekking tot een hennepplantage, afgelegd op 1 oktober 2002 (bijlage 20), alsmede het rapport van de Sociale Verzekeringsbank dat op 19 augustus 2005 aan de sociale recherche is gezonden (bijlage 1), niet buiten beschouwing te blijven aangezien dit verhoor en dit onderzoek geruime tijd voor het huisbezoek hebben plaatsgevonden. De rechtbank is verder van oordeel dat tevens de verklaringen van (oud)buurtbewoners (bijlagen 7, 8, 10, 11 en 14) kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van de vraag of eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, gelet op de feiten zoals die al vóór het huisbezoek voorlagen, er voldoende concrete aanleiding bestond voor het instellen van een buurtonderzoek. Dit geldt eveneens ten aanzien van de verklaring van de persoon die woonachtig was op het adres waar eiser sedert 22 februari 2002 stond ingeschreven (bijlage 6). Voornoemde getuigen kunnen achterhaald worden middels de gemeentelijke basisadministratie. De omstandigheid dat al de bedoelde verklaringen zijn afgenomen eerst (kort) nadat het huisbezoek heeft plaatsgehad, maakt dat niet anders. Nu in het bestreden besluit niet meer wordt gesproken over het niet melden van inkomsten uit werkzaamheden, behoeven de verklaringen van (beweerdelijk) werkgevers (bijlagen 5, 9, 12 en 13) in het kader van de onderhavige toetsing geen bespreking. Uitgaande van de stukken die verweerder wel mocht meenemen, overweegt de rechtbank vervolgens het volgende. De rechtbank constateert dat verweerder zich, anders dan in het primaire besluit, in het bestreden besluit op het standpunt stelt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid en vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB en dat in dat kader de inlichtingenplicht is geschonden. De rechtbank begrijpt dit standpunt mede zo, dat hiermee eveneens is beoordeeld of ten aanzien van eiser is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat in dit geval eiser die persoon is, is van belang de vraag of eiser ten tijde in geding met eiseres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid, van de WWB. Gelet op het standpunt van eisers kan niet worden gezegd, zoals in het bestreden besluit staat vermeld, dat eisers niet weerspreken dat hiervan sprake is. Ook de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is nog onderdeel van het geding. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. De rechtbank is van oordeel dat uit de verklaringen die verweerder wel mocht en mag meenemen niet genoegzaam blijkt dat eisers in de periode in geding een gezamenlijke huishouding in voornoemde zin voerden, met name niet aangaande de wederzijdse zorg. De verklaringen acht de rechtbank niet specifiek genoeg. Verweerder heeft zijn stellingname dat sprake is van een gezamenlijke huishouding niet toegelicht. Hoewel verweerder verwijst naar artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, is de rechtbank niet gebleken dat eiser de natuurlijke vader is van het kind van eiseres noch dat sprake is van een erkenning. Nu op grond van de onderhavige mee te nemen stukken niet kan worden vastgesteld dat ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden en of eiser hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten in stand te laten. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eisers in verband met de behandeling van hun beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank stelt vast dat eisers vier beroepschriften hebben ingediend gericht tegen twee inhoudelijk identieke besluiten op bezwaar. Eisers hadden kunnen volstaan met twee beroepschriften. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank sprake van twee, en niet vier, samenhangende zaken. De rechtbank kent zodoende ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,- toe voor de indie¬ning van de beroepschriften en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322 x 1 = € 644,-. Nu aan eiseres ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank 1.verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten; 2.draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften van eisers; 3.bepaalt dat aan eisers het door hun betaalde griffierecht ten bedrage van (2x € 39,- =) € 78,- wordt vergoed door de gemeente Maastricht; 4.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank ten bedrage van € 644,-, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de rechtbank Maastricht. Aldus gedaan door Y.J. Klik, voorzitter, en P.J.M. Bruijnzeels en E.V.L. Heuts, leden, in tegenwoordigheid van I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2008 w.g. I. van Neer w.g. Y. Klik Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 15 juli 2008 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, ook de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.