Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7457

Datum uitspraak2008-07-11
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4609 en 06/4610 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Definitieve vaststelling WAO-uitkering. Verrekening en terugvordering voorschot. Medische beperkingen onderschat? Voldoende motivering belasting functies? Onaanvaardbare sociale en financiële consequenties?


Uitspraak

06/4609 en 06/4610 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2006, 04/6269 en 05/833 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 11 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. D.L. Kruijdenhof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kruijdenhof voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante was werkzaam als schoonmaakster gedurende 52,5 uur per week. Op 25 juli 2001 heeft zij zich ziek gemeld vanwege een netvliesloslating aan het rechteroog, waarvoor zij is geopereerd. Zij heeft haar werk niet meer hervat. 1.1. Bij besluit van 19 november 2002 heeft het Uwv aan appellante per 24 juli 2002 een voorschot op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 24 juli 2002 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante op 24 juli 2002, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen, met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van ruim 29%. 1.3. Bij besluit van (eveneens) 15 juli 2003 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat het voorschot op haar WAO-uitkering met ingang van 1 augustus 2003 wordt ingetrokken in verband met de definitieve vaststelling van haar uitkering. Daarbij heeft het Uwv medegedeeld dat de verstrekte voorschotten worden verrekend met haar definitieve uitkering, dan wel met andere uitkeringen. Het Uwv heeft het besluit van 19 november 2002, waarbij het voorschot was toegekend, ingetrokken. 1.4. Bij besluit van 25 juni 2004 heeft het Uwv een bedrag van € 3.421,72 aan onverschuldigd betaalde uitkering van appellante teruggevorderd. 2. Namens appellante is tegen de besluiten van 15 juli 2003 en tegen het besluit van 25 juni 2004 bezwaar gemaakt. 2.1. Bij besluit van 19 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 15 juli 2003 ongegrond verklaard. 2.2. Bij besluit van 14 december 2004 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2004 eveneens ongegrond verklaard. 3. Namens appellante is tegen de beide bestreden besluiten beroep ingesteld. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de medische grondslag van bestreden besluit 1 in stand kan blijven. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat de grief van appellante, dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de door de arbeidsdeskundige uit het zogeheten CBBS-systeem geselecteerde functies passend zijn, doel treft en dat bestreden besluit 1 om die reden dient te worden vernietigd. Ook zag de rechtbank in het feit dat het Uwv de termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag om een WAO-uitkering heeft overschreden een reden om bestreden besluit 1 te vernietigen. De rechtbank heeft zelf voorzien in de zaak door het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2003 alsnog gegrond te verklaren voor zover dat bezwaar gericht was tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. De rechtbank heeft voorts overwogen dat in een nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 augustus 2005 alsnog een nadere toelichting is gegeven die ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is aangevuld. Omdat hierdoor - aldus de rechtbank - het bestreden besluit alsnog is voorzien van een adequate motivering heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Bij de aangevallen uitspraak is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en is bepaald dat het door haar betaalde griffierecht moet worden vergoed. Ten slotte is in de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. 4. Het namens appellante ingestelde hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 en de ongegrondverklaring van het beroep gericht tegen bestreden besluit 2. De Raad oordeelt als volgt. Bestreden besluit 1 4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is aangegeven dat appellante met haar rechteroog zeer weinig ziet. Voorts zijn diverse beperkingen aangegeven ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en, in verband met de bekken- en heupklachten van appellante, ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. In hoger beroep heeft het Uwv nog een rapport van 27 oktober 2006 van bezwaarverzekeringsarts H.B.M. Hesse ingezonden. Hierin wordt onder andere ingegaan op de grief van appellante dat zij niet alleen klachten aan haar rechteroog, maar ook aan haar linkeroog heeft. De bezwaarverzekeringsarts geeft aan dat eerder onterecht is aangenomen dat de aandoening aan het linkeroog van appellante pas na de datum in geding is ontstaan. Die aandoening, conjunctivitis, bestond al op die datum maar geeft volgens de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding tot verdere beperkingen. Het gaat om een allergische aandoening, namelijk een overgevoeligheid voor pollen. De aandoening is goed behandelbaar en aan de aandoening gerelateerd werkverzuim is niet nodig. Bij makkelijk prikkelbaar gevoelig oogslijmvlies, bijvoorbeeld door stof of damp, kan een beschermende (stof)bril gebruikt worden, die bovendien het voordeel biedt dat daardoor minder hinder bestaat van droge ogen. De Raad ziet geen reden om deze bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen, temeer daar deze mede gebaseerd zijn op informatie die door de behandelend oogarts aan de bezwaarverzekeringsarts is verstrekt. De ter zitting van de Raad genoemde algemene informatie over de aandoening conjunctivitis heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. 4.2. De schatting is gebaseerd op de functies medewerker inleggerij, medewerker schoonmaakdienst en kartonette. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat uiteindelijk in beroep voldoende is gemotiveerd dat de belasting in die functies in overeenstemming is met de in de FML neergelegde belastbaarheid. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante nog opgemerkt dat in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers van 25 augustus 2005 wordt verwezen naar een nadere motivering bij de functie haringinlegger in verband met de markering bij het aspect kortcyclisch torderen. Een nadere motivering is echter niet gegeven. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad hierover opgemerkt dat die nadere motivering in het rapport inderdaad ontbreekt maar wel ter zitting van de rechtbank is gegeven, waar is opgemerkt dat appellante niet op dit aspect is beperkt. Naar het oordeel van de Raad is hiermee, nu appellant inderdaad op dit aspect niet beperkt is, aan de motiveringseisen voldaan en heeft de rechtbank op goede gronden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 in stand gelaten. Bestreden besluit 2 4.3. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv wettelijk verplicht is om over te gaan tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Van deze verplichting kan ingevolge artikel 57, vierde lid van de WAO alleen geheel of gedeeltelijk worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Van een dringende reden kan slechts sprake zijn indien de terugvordering voor de verzekerde tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Daarvan is de rechtbank niet gebleken. De omstandigheid dat het Uwv de aanvraag om een WAO-uitkering niet met de vereiste voortvarendheid heeft behandeld waardoor het voorschot onnodig lang is voortgezet, levert geen dringende reden op als hiervoor bedoeld. Deze omstandigheid heeft immers betrekking op de oorzaak van de terugvordering en niet op de gevolgen daarvan. 4.4. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Ook de Raad is niet gebleken dat de terugvordering voor appellante onaanvaardbare sociale en financiële consequenties heeft. Blijkens een beslissing van het Uwv van 29 oktober 2004 heeft appellante voorgesteld om de vordering in maandelijkse termijnen van € 50,- te voldoen en is het Uwv daarmee akkoord gegaan. 4.5. Ten aanzien van de grief dat voorafgaand aan het terugvorderingsbesluit geen besluit tot intrekking van de verleende voorschotten is genomen overweegt de Raad dat een dergelijk intrekkingsbesluit niet nodig is bij terugvordering van een voorschot. Het is immers inherent aan het verlenen van een voorschot dat deze kan worden verrekend of teruggevorderd als naderhand de definitieve uitkering op een lager bedrag blijkt uit te komen. Dit is ook expliciet vermeld in het besluit van 19 november 2002 waarbij het voorschot is toegekend. Afgezien daarvan is in het besluit van 15 juli 2003 vermeld dat hiermede de voorschotbeschikking van 19 november 2002 komt te vervallen. 4.6. Gezien het bovenstaande onderschrijft de Raad ook het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2008. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M. Lochs. RB