
Jurisprudentie
BD7477
Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/11 WWB + 07/15 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/11 WWB + 07/15 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Onduidelijke herkomst en besteding van middelen. Afwijzing nieuwe aanvraag. Omstandigheden zijn niet gewijzigd. Geen inlichtingen verstrekt over pinbetalingen.
Uitspraak
07/11 WWB
07/15 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 november 2006, 06/1912 en 06/1913 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College).
Datum uitspraak: 15 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Vels, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 juni 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving vanaf 27 december 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Omdat vanaf de aanvang van de bijstand bij het College onduidelijkheid bestond over opnames van en stortingen op bankrekeningen van appellant is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand.
1.3. Hangende dit onderzoek heeft het College het recht op de bijstand met ingang van 27 juni 2005 opgeschort.
1.4. De bevindingen van het onderzoek waren voor het College aanleiding om bij besluit van 17 oktober 2005 de bijstand met ingang van 1 juli 2005 in te trekken. Voorts is de bijstand ingetrokken over de periode van 27 december 2004 tot en met 30 juni 2005 en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.699,53 van appellant teruggevorderd. Met de intrekking heeft het College overwogen dat op grond van de door appellant aangeleverde stukken het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5. Op 25 juli 2005 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
1.6. Bij besluit van 2 november 2005 heeft het College afwijzend op deze aanvraag beslist op de grond dat niet is gebleken van andere feiten en omstandigheden dan die waarop het besluit van 17 oktober 2005 is gebaseerd.
1.7. Bij afzonderlijke besluiten van 24 maart 2006 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 17 oktober 2005 en het besluit van 2 november 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 24 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering
4.1. Ter beoordeling door de bestuursrechter ligt in dit geval voor de periode van 27 december 2004 tot 25 juli 2005, de datum waarop appellant een nieuwe aanvraag om bijstand heeft ingediend. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142.
4.2. In die periode was sprake van stortingen op en opnames van relatief hoge bedragen van de bankrekeningen van appellant alsmede van overboekingen van de ene bankrekening naar de andere. Verder was sprake van veel pinbetalingen bij benzinestations. Appellant heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven. Zo acht de Raad met het College de verklaring van appellant dat hij veelal € 1.000,-- bij de bank opnam omdat hij dan zijn auto in de stad gratis kon parkeren ongeloofwaardig. Ook is onduidelijk gebleven waaraan de opbrengst van de verkoop van de Mercedes Vito is besteed.
4.3. Met betrekking tot de weerlegging van door appellant in hoger beroep aangevoerde grieven kan de Raad zich geheel verenigen met hetgeen het College dienaangaande in zijn in hoger beroep ingediende verweerschrift heeft opgemerkt. Kortheidshalve verwijst de Raad daarnaar.
4.4. Nu geen inzicht bestaat in de herkomst en besteding van de middelen waarover appellant ten tijde hier in geding beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de genoemde periode in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid van die bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 27 december 2004 tot en met 30 juni 2005 van appellant terug te vorderen. Het College heeft daarbij gehandeld overeenkomstig de door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Met betrekking tot de aanvraag van 25 juli 2005
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad ligt het, indien een lopende uitkering is beëindigd of ingetrokken, in het geval van een nieuwe aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor uitkering in aanmerking te komen.
5.1. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn omstandigheden ten tijde van belang - dat is de periode gelegen tussen de aanvraagdatum en de datum waarop het primaire besluit is genomen - in de zo-even bedoelde zin zijn gewijzigd. Appellant heeft het College geen inlichtingen verstrekt over de ook gedurende evengenoemde periode gedane pinbetalingen bij benzinestations. Dit betekent dat het College de onderhavige aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen. Nog immer kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Slotoverwegingen
6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.1. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) C. de Blaeij.
OA