Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7490

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7255 WWB + 06/7257 WWB + 08/1932 WWB + 08/1933 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hennepkwekerij. Intrekking en terugvordering bijstand. De intrekking over de periodes van 1 september 2001 tot en met 31 maart 2002 en van 1 mei 2002 tot en met 31 december 2002 berust niet op een voldoende draagkrachtige motivering.


Uitspraak

06/7255 WWB 06/7257 WWB 08/1932 WWB 08/1933 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant 1] en [naam appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 november 2006, 06/933 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van Nijkerk (hierna: College) Datum uitspraak: 15 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Druten, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Voor appellant is verschenen mr. Baggen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.L. Bakker, werkzaam bij de gemeente Nijkerk. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten ontvingen van 1 oktober 1996 tot en met 14 augustus 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). 1.2. Naar aanleiding van informatie van de politie dat tegen appellant proces-verbaal was opgemaakt in verband met een verdenking wegens exploitatie van hennepkwekerijen is vanwege het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is gebruik gemaakt van het door de politie opgemaakte proces-verbaal en is appellant verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 juni 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 13 juli 2005, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten over de periode van 1 september 2001 tot en met 14 augustus 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.557,-- van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant gedurende de betreffende periode, zonder dat appellanten daarvan aan het College melding hebben gemaakt, op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. 1.3. Bij besluit op bezwaar van 30 december 2005, voor zover hier van belang, heeft het College de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 september 2001 tot en met 14 augustus 2003 gehandhaafd. 2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 december 2005 ongegrond verklaard voor zover daarbij de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 september 2001 tot en met 14 augustus 2003 zijn gehandhaafd. 3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 30 november 2005 ongegrond is verklaard. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet langer in geschil dat appellant, zonder dat appellanten daarvan aan het College melding hebben gemaakt, zich in april 2002 en van 1 januari 2003 tot en met 14 augustus 2003 heeft bezig gehouden met de inrichting en exploitatie van hennepkwekerijen. Daarmee hebben appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij over de maand april 2002 en van 1 januari 2003 tot en met 14 augustus 2003 recht hadden op bijstand, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand bevoegd de bijstand over die periodes in te trekken. Door van die bevoegdheid gebruik te maken heeft het College gehandeld in overeenstemming met de ter zake door hem gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in afwijking van zijn beleidsregels geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. 4.2. Voor wat betreft de periodes van 1 september 2001 tot en met 31 maart 2002 en van 1 mei 2002 tot en met 31 december 2002 is de Raad met appellanten en anders dan de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie van het College dat appellant ook in deze periodes betrokken was bij de inrichting en exploitatie van hennepkwekerijen. De Raad merkt in dat verband op dat uit de verklaring van [naam getuige 1] van 20 juni 2002 slechts kan worden afgeleid dat appellant in de maand april 2002 bij de inrichting en de exploitatie van een hennepkwekerij was betrokken. Voorts blijkt uit de verklaringen van [naam getuige 2] van 1 oktober 2002 weliswaar dat zij vanaf 1 september 2001 anderen de gelegenheid heeft gegeven een hennepkwekerij in haar woning in te richten maar niet dat appellant daarbij betrokken was. De verklaring van [naam getuige 3] van 10 maart 2004 dat [naam getuige 4] al 2 of 3 jaar hokken heeft gebouwd voor (onder andere) appellant acht de Raad te vaag om op grond daarvan te concluderen dat appellant van 1 september 2001 tot en met 31 maart 2002 en van 1 mei 2002 tot en met 31 december 2002 betrokken was bij de exploitatie van hennepkwekerijen. Verder merkt de Raad op dat geen verklaring van genoemde [naam getuige 4] is overgelegd en dat de op 9 maart 2004 in de woning van [naam getuige 3] in beslag genomen sleutelbossen geen relevant bewijs opleveren voor de door het College veronderstelde activiteiten van appellant ook gedurende de hier van belang zijnde periodes. 4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen berust het besluit van 30 december 2005 voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periodes van 1 september 2001 tot en met 31 maart 2002 en van 1 mei 2002 tot en met 31 december 2002 is gehandhaafd niet op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat dat besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. 4.4. Het besluit van 30 december 2005 kan om dezelfde reden evenmin stand houden voor zover daarbij het primaire besluit tot terugvordering is gehandhaafd. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. 4.5. De Raad komt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad - met gegrond-verklaring van het beroep - het besluit van 30 december 2005 vernietigen voor zover daarbij de intrekking over de periodes van 1 september 2001 tot en met 31 maart 2002 en van 1 mei 2002 tot en met 31 december 2002 alsmede de terugvordering zijn gehandhaafd. De Raad zal het College voorts opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 4.6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 december 2005 voor zover daarbij de intrekking over de periodes van 1 september 2001 tot en met 31 maart 2002 en van 1 mei 2002 tot en met 31 december 2002 alsmede de terugvordering zijn gehandhaafd; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Nijkerk aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Nijkerk aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) W. Altenaar. CB