Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7491

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2953 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijstand. Niet kon worden geconstateerd dat betrokkene op het opgegeven adres haar woonverblijf had.


Uitspraak

07/2953 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 mei 2007, 06/1188 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 15 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. Bonsen-Lemmers, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 juni 2008. Partijen zijn niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante heeft op 8 april 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 30 juni 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen, primair op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert. 1.2. Op 5 juli 2005 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand gedaan. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 1 september 2005 afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt waardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 1.3. Bij besluit van 4 januari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 30 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag in die zin dat als gevolg van de onjuiste informatieverstrekking door appellante over haar feitelijke verblijfadres, niet kan worden bepaald of en, zo ja, in welke mate bijstand verleend kan worden. Bij het besluit van 4 januari 2006 is tevens het tegen het besluit van 1 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 januari 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De afwijzing van de aanvraag van 8 april 2005 is niet in geschil. Ter beoordeling staat de periode van 5 juli 2005 (datum tweede aanvraag) tot en met 1 september 2005 (datum primair besluit). 4.2. Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat niet op haar de last rustte om aan te tonen dat zij woonachtig was op het door haar in het kader van haar aanvraag opgegeven adres. De Raad volgt appellante daarin niet. Het gaat hier, anders dan in de door appellante genoemde uitspraak van de Raad van 24 april 2007, LJN BA6868 - waarop zij zich in dit verband heeft beroepen - , om een aanvraagsituatie. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen dat haar aanvraag van 8 april 2005 was afgewezen vanwege onduidelijkheid over haar woonsituatie, lag het op de weg van appellante om helderheid te verschaffen over haar woonsituatie aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden. 4.3. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. In het kader van haar aanvraag van 8 april 2005 heeft appellante verklaard dat zij bij de vader van haar kinderen is gaan wonen. Naderhand heeft zij verklaard, onder meer in het kader van een aanvraag om woonkostentoeslag in juli 2005 en in een brief van 5 augustus 2005, tijdelijk te verblijven bij een vriendin. In laatstgenoemde brief heeft zij bovendien uiteengezet waarom zij niet meer in haar eigen woning kon wonen. Tijdens een gesprek met een medewerker van het Centrum voor Werk en Inkomen op 17 augustus 2005 heeft appellante vervolgens verklaard dat zij weer in haar eigen woning is gaan wonen. Concrete en objectieve feiten of omstandigheden waaruit dat blijkt ontbreken evenwel. In dat verband kan de Raad geen betekenis hechten aan de door appellante in het geding gebrachte foto’s van het interieur van de woning [adres], aangezien niet is gebleken dat deze de feitelijke situatie weergeven in de hier ter beoordeling staande periode. Ook over deze periode is dus sprake van een onduidelijke woon- en verblijfsituatie van appellante. 4.4. In verband met de niet eenduidige inlichtingen die appellante had verstrekt, hebben twee medewerkers van de gemeente ’s-Gravenhage op 22 en 23 augustus 2005 een bezoek gebracht aan het door appellante opgegeven woonadres [adres]. Daarbij is gebleken dat de woning te koop stond, dat appellante niet in de woning aanwezig was, en dat aan de hand van de van buiten waar te nemen situatie niet kon worden geconstateerd dat appellante aldaar feitelijk haar woonverblijf had. Gelet hierop, en mede in aanmerking genomen hetgeen in de rechtsoverwegingen 4.2. en 4.3. van deze uitspraak is overwogen, treft de grief van appellante dat het College het besluit van 4 januari 2006 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid geen doel. 4.5. De Raad komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat de aanvraag van 5 juli 2005 op goede gronden is afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) W. Altenaar. CB