Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7494

Datum uitspraak2008-06-26
Datum gepubliceerd2008-07-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
ZaaknummersR05/00030
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof Amsterdam heeft in een klachtprocedure op basis van artikel 12 Strafvordering een beslissing genomen naar aanleiding van een klacht die door een van de verdachten uit de zogenaamde Clickfonds-affaire was ingediend. Het ging in die zaak om de vraag in hoeverre ambtenaren van politie en justitie die betrokken waren bij het opstellen en verzenden van een rechtshulpverzoek aan Zwitserland, misleidende informatie zouden hebben gebruikt waardoor de Zwitserse autoriteiten ertoe bewogen werden om de gevraagde onderzoekshandelingen te verrichten. Hoewel in de strafzaak zowel rechtbank als hof kritiek hebben geuit op de gang van zaken rond dat rechtshulpverzoek, was nu de vraag aan de orde in hoeverre de ambtenaren strafrechtelijk zouden moeten worden vervolgd. Het hof acht niet bewezen dat deze ambtenaren ook daadwerkelijk het ‘oogmerk’ hebben gehad om de aan de Zwitsers verstrekte informatie te vervalsen. Het beklag werd dan ook afgewezen.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM EERSTE MEERVOUDIGE STRAFKAMER Beschikking van 26 juni 2008 op de beklaagschriften met de rekestnummers 2002/198 resp. R05/00030 [Klager]. Gemachtigde: mr. V.L. Koppe, advocaat te Amsterdam. 1. Het beklag Het eerste klaagschrift van klager met rekestnummer 2002/198 – hierna te noemen klaagschrift (1) – is op 26 juni 2002 aan het hof toegezonden. Een schriftelijke aanvulling op dit beklag dateert van 7 augustus 2003. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Haarlem om geen strafvervolging in te stellen tegen [opsporingsambtenaar 1], destijds werkzaam bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) te Haarlem, tegen [opsporingsambtenaar 2], destijds eveneens werkzaam bij de FIOD te Haarlem, alsmede tegen [officier van justitie], destijds officier van justitie bij de rechtbank te Amsterdam, ter zake van valsheid in geschrift en/of meineed. Het tweede klaagschrift van klager met rekestnummer R05/00030 – hierna te noemen klaagschrift (2) – ontving het hof op 21 januari 2005. Dit beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Haarlem om geen strafvervolging in te stellen tegen [opsporingsambtenaar 3], destijds ook werkzaam bij de FIOD te Haarlem, ter zake van valsheid in geschrift en/of meineed. 2. Het verslag van de advocaat-generaal Bij verslag van 26 juli 2007, aangevuld met een notitie d.d. 6 december 2007, heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven de klaagschriften (1) en (2) ongegrond te verklaren. 3. De voorhanden stukken Behalve van de klaagschriften (1) en (2) en van het verslag heeft het hof kennisgenomen van de in deze zaak opgemaakte processen-verbaal en gewezen rechterlijke beslissingen en van, ten aanzien van klaagschrift (1), het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Haarlem van 13 augustus 2002 met de daarbij gevoegde notitie van de officier van justitie mr M.C. Beun, alsmede van, ten aanzien van klaagschrift (2), het ambtsbericht van dezelfde hoofdofficier van justitie van 12 mei 2005 met de daarbij gevoegde notitie van de parketsecretaris H. Bak. 4. De behandeling in raadkamer De daartoe aangewezen raadsheer-commissaris heeft klager in de gelegenheid gesteld op 26 oktober 2007 het beklag toe te lichten. Klager is in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd. Voorts heeft de raadsheer-commissaris de advocaat van klager de gelegenheid gegeven op 14 maart 2008 het woord te voeren, waarvan deze heeft afgezien. De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft zij, tijdens de laatste zitting op 14 maart 2008, geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien. 5. De beoordeling van het beklag Klager is verdachte geweest in een omvangrijk beursfraudeonderzoek (Operatie Clickfonds). Bij dit onderzoek waren de drie beklaagde FIOD-medewerkers, als opsporingsambtenaar onder leiding van de officier van justitie, betrokken. Klager is woonachtig in Zwitserland en oefent daar ook zijn werkzaamheden uit. In het kader van het Clickfondsonderzoek werd klager ervan verdacht om – in eigen bewoordingen van het hof en kort gezegd – leiding te geven aan belastingfraude met behulp van geheime coderekeningen en versluierende constructies. Op 3 oktober 1997 is, nadat de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek had geopend, een rechtshulpverzoek naar Zwitserland uitgegaan, ter uitvoering waarvan diverse personen zijn gehoord alsmede huiszoekingen en inbeslagnemingen zijn verricht in de woningen en de bedrijven van klager. Mede op basis van het aldus verkregen bewijsmateriaal is een strafvervolging tegen klager gestart. De kern van de klacht van klager ligt in de misleidende wijze waarop het rechtshulpverzoek aan Zwitserland zou zijn opgesteld. Door namelijk – anders dan in de Nederlandse tekst – in de Duitse versie van het rechtshulpverzoek oneigenlijke en onjuiste informatie op te nemen – met name door een relatie te leggen dan wel te suggereren met opbrengsten uit de drugscriminaliteit – zouden de opstellers van het verzoek de Zwitserse autoriteiten ertoe hebben gebracht om de gevraagde rechtshulp te verlenen, hetgeen zij zonder die oneigenlijke en onjuiste informatie zeer waarschijnlijk – in verband met het Zwitserse belastingvoorbehoud – niet zouden hebben gedaan. In de strafzaak tegen klager is de gang van zaken rond het opstellen van het rechtshulpverzoek uitgebreid aan de orde geweest. Diverse rechterlijke instanties hebben na eigen onderzoek, onder meer door het horen van de bij de opstelling van het rechtshulpverzoek betrokken ambtenaren, uitvoerig gereageerd op het verweer van de verdediging, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair tot uitsluiting van het door de Zwitserse rechtshulp verkregen bewijsmateriaal. Omdat de strafrechtelijke procedures tot eind december 2007 hebben geduurd, heeft de behandeling van de klaagschriften van klager, vanwege de verwevenheid met die procedures, dienovereenkomstig ernstige vertraging opgelopen. In eerste instantie heeft de rechtbank te Amsterdam (op 22 juni 2001, ELRO AB2241 inzake [naam zaak] ) een aantal gebreken in het vooronderzoek gesignaleerd, bestaande onder meer in tekortkomingen ten aanzien van de inhoud en de vertaling van het rechtshulpverzoek, alsmede tekortkomingen ten aanzien van het gebruik van de ambtseed. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van ‘vergaande slordigheid en onachtzaamheid’ en van een ‘patroon van onzorgvuldigheid’. In haar uitspraak van 22 oktober 2002 (LJN AE9153), in de strafzaak tegen klager, heeft de rechtbank overwogen dat deze verzuimen door middel van strafverlichting kunnen worden gecompenseerd, hetgeen in het eindvonnis heeft geleid tot een vermindering van de gevangenisstraf met 10 maanden (vonnis van 16 januari 2003, LJN AF3008). In hoger beroep oordeelde het hof te Amsterdam op 14 februari 2003 in de zaak tegen enkele medeverdachten van klager het openbaar ministerie vanwege de gebreken in het rechtshulpverzoek niet-ontvankelijk. Die uitspraak werd door de Hoge Raad op 7 december 2004 (LJN AP8460, NJ 2005, 71) vernietigd. Het Amsterdamse hof, opnieuw rechtdoende in hoger beroep (arrest van 14 maart 2006, LJN AV4924), constateerde in de strafzaak tegen klager eveneens dat de in het rechtshulpverzoek gegeven voorstelling van zaken ‘als onjuist of ongegrond moet worden aangemerkt’ (r.o. 5, p. 3), hoewel die vaststelling naar het oordeel van het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hoefde te leiden ‘alleen al omdat niet aannemelijk is geworden dat de opstellers van het rechtshulpverzoek Zwitserland op dit punt welbewust op een dwaalspoor hebben gebracht’ (r.o. 21, p. 6). Niettemin heeft het hof de resultaten van de rechtshulpverlening uitgesloten van het bewijs, zij het op andere gronden. Het arrest van het hof is door de Hoge Raad op 21 december 2007 met betrekking tot het rechtshulpverzoek zonder nadere motivering bevestigd (LJN BA8463). Om verschillende redenen meende het hof in zijn uitspraak van 14 maart 2006 dat er van misleiding geen sprake is geweest. Daarbij nam het hof de vraag als uitgangspunt of ‘rechtens van daadwerkelijke en relevante misleiding kan worden gesproken’. Op basis van een analyse van Zwitserse documenten komt het hof tot de slotsom dat er van misleiding geen sprake was, nu aannemelijk is geworden dat de Zwitserse autoriteiten, ware de gewraakte informatie niet in het rechtshulpverzoek opgenomen, de gevraagde rechtshulp toch zouden hebben verleend. samenstelling, opnieuw oordelen over de gang van zaken rond de opstelling van het omstreden rechtshulpverzoek. Anders dan in de strafzaak – waar die beoordeling plaatsvond in de sleutel van het beantwoorden van verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie c.q. bewijsuitsluiting – gaat het nu om de vraag of er in de opstelling van het rechtshulpverzoek voldoende belastende omstandigheden kunnen worden gevonden die wijzen in de richting van een of meer strafbare feiten, hetgeen – indien bewezen – tot een strafrechtelijke veroordeling van de opstellers ter zake van valsheid in geschrift c.q. meineed zou kunnen leiden. Voor de beantwoording van die strafrechtelijke vraag is voor het hof niet alleen van belang of de opstellers in het rechtshulpverzoek met opzet onjuiste of ongegronde informatie hebben opgenomen, maar ook of zij hun rechtsplicht hebben geschonden om dat rechtshulpverzoek overeenkomstig de daaraan te stellen eisen in te richten en vervolgens of zij, indien die rechtsplicht zou zijn geschonden, dat met opzet hebben gedaan. Het bestaan van die rechtsplicht c.q. het opzet op het vermelden van onjuiste of ongegronde informatie kan niet (alleen) uit de aard van het opgestelde document worden afgeleid (HR 7 februari 2006, NJ 2007, 396). Het hof, de relevante stukken uit het dossier opnieuw bestuderend, komt op basis van hetgeen door verschillende rechterlijke colleges is onderzocht, tot de conclusie dat, zelfs indien de opstellers met opzet de betwiste informatie in het rechtshulpverzoek zouden hebben opgenomen, daarmee nog niet vaststaat dat zij met opzet hun rechtsplicht hebben geschonden. Uit het verrichte onderzoek zijn vele onvolkomenheden aan het licht getreden. Aannemelijk is dat die onvolkomenheden vooral het door strafrechters bekritiseerde resultaat vormen van ten toon gespreide onbekwaamheid, onervarenheid of ernstige onzorgvuldigheid. Het ‘kennelijke gemak waarmee de opsporingsambtenaren met hun ambtseed zijn omgegaan’ – in de bewoordingen van de Amsterdamse rechtbank – valt hen zwaar aan te rekenen. Toch kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat zij opzettelijk, ook niet in voorwaardelijke zin, valsheid in geschrift c.q. meineed hebben gepleegd, temeer nu de wet tevens het ‘oogmerk op vervalsing’ eist. Dit oogmerk, dat een welbewuste op misleiding gerichte actie impliceert, kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen. Bovendien acht het hof nader onderzoek om bepaalde punten, zo daar al twijfel over mocht bestaan, alsnog tot opheldering te brengen, na ruim 10 jaar niet meer zinvol. Daarom komt het hof tot de conclusie dat onvoldoende gronden aanwezig zijn om op basis van het wel verrichte onderzoek een strafrechtelijke vervolging in te stellen. Het hof zal dan ook het beklag afwijzen. 6. De beslissing Het hof wijst het beklag af. Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 26 juni 2008 door mrs. T.M. Schalken, J.P. Splint en F.A. Hartsuiker, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Westerhout, griffier.