Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7505

Datum uitspraak2007-07-24
Datum gepubliceerd2008-07-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/940
Statusgepubliceerd


Indicatie

Invorderingskosten. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd om te oordelen dat hem geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van het niet betalen van de belastingschuld.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/940 Uitspraakdatum: 24 juli 2007 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [z], eiser, en de ontvanger van de Belastingdienst/Rivierenland kantoor Arnhem, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft op 23 april 2004 inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 (hierna: IB/PVV) een bedrag van € 14 aan aanmaningskosten in rekening gebracht aan eiser. Aan eiser is op 19 mei 2004 een dwangbevel uitgevaardigd inzake de aanslag IB/PVV 2001, waarbij een bedrag van € 71 aan kosten voor het betekenen van het dwangbevel in rekening is gebracht. Op 11 augustus 2005 heeft verweerder aan eiser een bedrag van € 14 aan kosten in rekening gebracht wegens het hernieuwd uitbrengen van een bevel tot betaling inzake de aanslag IB/PVV 2001. Bij beschikkingen van 25 augustus 2006 en 28 augustus 2006 zijn bedragen van respectievelijk € 27 en € 39 aan invorderingsrente in rekening gebracht aan eiser. Eiser heeft daartegen bij brief van 13 februari 2007, ontvangen bij de rechtbank op 20 februari 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2007 te Arnhem. Eiser is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde]. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast. Met dagtekening 11 november 2003 is aan eiser de definitieve aanslag IB/PVV 2001 opgelegd. Het te betalen bedrag van deze aanslag bedraagt € 1.333. Eiser heeft tegen deze aanslag, bij brief van 21 november 2003, bezwaar aangetekend. Door verweerder is uitstel van betaling verleend op 22 december 2003. Bij uitspraak op bezwaar van 26 maart 2004 is de aanslag IB/PVV 2001 gedeeltelijk verminderd. Aan eiser is op 31 maart 2004 een mededeling verzonden van de vermindering. Daarbij is hij uitgenodigd om het openstaand bedrag van de aanslag te voldoen. Het te betalen bedrag is na vermindering vastgesteld op € 627. Eiser heeft bij brief van 31 maart 2004 aangegeven dat hij het niet eens is met het vastgestelde bedrag van de aanslag. Hij heeft daarbij verzocht om een berekening van het bedrag van € 627. In deze brief heeft hij niet verzocht om uitstel van betaling. Op 23 april 2004 heeft verweerder eiser aangemaand om het verschuldigd bedrag van de aanslag te voldoen. Hierbij is € 14 aan kosten in rekening gebracht. Omdat na de aanmaning betaling is uitgebleven, is op 19 mei 2004 een dwangbevel betekend. Daarbij zijn € 71 aan betekeningkosten in rekening gebracht. Bij brief van 24 mei 2004 heeft eiser aan de Belastingdienst aangegeven dat hij bezwaar heeft ingediend. Verweerder heeft naar aanleiding van deze brief de invordering opgeschort. Bij brief van 16 december 2004 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het uitstel van betaling voor de aanslag IB/PVV 2001 wordt ingetrokken. Verweerder heeft vervolgens opnieuw de invordering voortgezet. Eiser heeft bij brief van 22 januari 2005 een klacht ingediend bij de Belastingdienst. Op 11 augustus 2005 heeft verweerder aan eiser een bedrag van € 14 aan kosten in rekening gebracht wegens het hernieuwd uitbrengen van een bevel tot betaling inzake de aanslag IB/PVV 2001. Tevens heeft verweerder een beslaglegging aangekondigd. Bij brieven van 13 augustus 2005 en 19 november 2005 heeft eiser opnieuw klachten ingediend bij de Belastingdienst. Dit is voor verweerder aanleiding geweest om de invordering op te schorten. Op 8 februari 2006 is de klacht van eiser schriftelijk afgedaan. Bij brief van 19 april 2006 heeft verweerder de beslaglegging aangekondigd. Opnieuw wordt de invordering naar de deurwaarder ter incasso gezonden waarna eiser zich opnieuw heeft beklaagd over de afhandeling van zijn aanslag IB/PVV 2001. Verweerder ontvangt op 26 mei 2006 een brief waarin eiser aangeeft dat hij een klacht gaat indienen bij de Ombudsman. De deurwaarder is niet overgaan tot beslaglegging. Op 31 augustus 2006 en 5 september 2006 worden aan eiser over de jaren 2003 en 2004 negatieve aanslagen IB/PVV opgelegd. Door (een gedeeltelijke) verrekening van deze aanslagen met de aanslag IB/PVV 2001 is de aanslag IB/PVV 2001 voldaan. Bij beschikkingen van 25 augustus 2006 en 28 augustus 2006 zijn bedragen van respectievelijk € 27 en € 39 aan invorderingsrente in rekening gebracht aan eiser. 3. Geschil In geschil is het antwoord op de volgende vragen: 1- Heeft verweerder (tijdig) op de door eiser ingediende bezwaren inzake de invorderingskosten beslist? 2- Heeft verweerder op juiste gronden invorderingskosten in rekening gebracht aan eiser? 3- Heeft verweerder op juiste gronden invorderingsrente in rekening gebracht aan eiser? Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend. 4. Beoordeling van het geschil Ingevolge het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en sub b, van de Awb wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaar of beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, eerst kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. In artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat de inspecteur in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop doet. Tussen partijen is niet in geschil dat de brieven van eiser d.d. 24 mei 2004 en 13 augustus 2005 als een bezwaarschrift dienen te worden aangemerkt. Ten tijde van het instellen van het beroep heeft verweerder nog geen uitspraak op bezwaar gedaan c.q. een beslissing heeft genomen op het administratief beroep. Het beroep van eiser dient op grond van artikel 6:12 van de Awb te worden aangemerkt als een beroep tegen de fictieve weigering van verweerder om een besluit te nemen. Verweerder heeft in het verweerschrift alsnog een gemotiveerd standpunt ingenomen met betrekking tot de bezwaren van eiser. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding het verweerschrift aan te merken als uitspraak op bezwaar (vgl. Rechtbank Arnhem 2 oktober 2006, nr. 06/3479) c.q. beslissing op administratief beroep. Dit heeft tot gevolg dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn beroep tegen het niet nemen van een beslissing op uitspraak op bezwaar/beslissing op administratief beroep. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te gelasten het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb moet het beroep van eiser tegen de fictieve weigering in dit geval geacht worden mede te zijn gericht tegen die uitspraak op bezwaar/beslissing op administratief beroep. In dit beroep is eiser ontvankelijk (vergelijk Hoge Raad, 14 oktober 2005, 40155, BNB 2006/30). Invorderingskosten Artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) luidt als volgt: “Ter zake van het verrichten van werkzaamheden voor de invordering van bedragen door de zorg van een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger en door een belastingdeurwaarder op grond van de bepalingen van de Invorderingswet 1990 of enige andere wettelijke bepaling worden aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen, kosten in rekening gebracht volgens het bepaalde in de volgende artikelen.” In Hoofdstuk XII, § 3, vierde lid van de Leidraad Invordering is de volgende passage opgenomen: “Als vervolgingskosten terecht in rekening zijn gebracht, dienen deze te worden voldaan. In uitzonderlijke situaties kan er echter aanleiding bestaan vervolgingskosten - hoezeer ook verschuldigd - te verminderen. Deze (strikt individueel te beoordelen) situaties doen zich alleen voor als de ontvanger van mening is dat het feit dat de belastingschuld niet tijdig is voldaan aan de belastingschuldige niet kan worden verweten en bovendien de invordering van vervolgingskosten - gezien de omstandigheden van het specifieke geval - onredelijk en onbillijk is. Redenen voor niet-verwijtbaarheid kunnen zijn: - een verhuizing, waardoor de belastingschuldige niet op de hoogte was van de belastingaanslag, terwijl hij wel datgene heeft gedaan dat redelijkerwijs van hem mag worden verwacht om de Belastingdienst in kennis te stellen van zijn nieuwe adres; - een ongeval, ernstige ziekte of overlijden van de belastingschuldige dan wel van degene die zijn belastingzaken behandelt, waardoor deze niet in staat kon worden geacht zijn verplichtingen te voldoen; - een onvoorzien vertrek wegens dringende omstandigheden, waarbij de persoonlijke aanwezigheid werd vereist en waardoor men geen kans heeft gehad een regeling te treffen, om de verplichtingen tegenover de fiscus na te komen. De ontvanger kan slechts naar aanleiding van een ingediend verzoekschrift tegen de in rekening gebrachte kosten in vorengenoemde situaties die kosten verminderen.” Voorop gesteld dient te worden dat het in rekening brengen van invorderingskosten direct voortvloeit uit artikel 1 van de Kostenwet. Eiser heeft aangevoerd dat hij het niet eens is met de wijze waarop de Belastingdienst de aanslag IB/PVV 2001 heeft vastgesteld. Volgens hem heeft de Belastingdienst de bewijsstukken, die voor de vaststelling van de aanslag relevant zijn, kwijt gemaakt. Derhalve is hij van mening dat ten onrechte aan hem een aanslag is opgelegd op grond waarvan hij belasting verschuldigd is. Voorts heeft eiser aangegeven dat de Belastingdienst telefonisch aan hem heeft medegedeeld dat de invorderingskosten zouden worden kwijtgescholden. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende om te oordelen dat hem geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van het niet betalen van de belastingschuld. Het niet bewaren van kopieën van bewijsstukken is een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser dient te komen. Niet gebleken dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden zoals hiervoor genoemd. Voorts is niet gebleken dat eiser om uitstel van betaling heeft verzocht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van de Belastingdienst aan eiser zou hebben medegedeeld dat de verhogingskosten worden kwijtgescholden. Eiser heeft geen stukken of nadere informatie verstrekt die een onderbouwing van deze stelling kunnen geven. Voorts heeft eiser zich beklaagd over de werkwijze van de Belastingdienst. Volgens hem dient dit te leiden tot een vernietiging van de beschikking. Wat eiser in dit verband heeft aangevoerd heeft betrekking op de wijze waarop de aanslag tot stand is gekomen. Dit staat in het onderhavige geding niet ter beoordeling. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. Invorderingsrente Niet gebleken is dat eiser bezwaar heeft aangetekend tegen de beschikkingen inzake de invorderingsrente. Verweerder heeft dan ook geen uitspraak op bezwaar gedaan. Hieruit volgt dat eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard inzake zijn beroep tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep tegen inzake de invorderingskosten ongegrond; - verklaart het beroep inzake de invorderingsrente niet-ontvankelijk; - gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 38 aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 24 juli 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De griffier, De rechter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.