Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7509

Datum uitspraak2008-07-02
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1816 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering. Niet voldaan aan wekeneis. Weken waarin werknemer wegens ziekte geen arbeid kon verrichten worden niet meegenomen. Concrete en verifieerbare gegevens om aannemelijk te maken ondanks ziekte arbeid is verricht?


Uitspraak

07/1816 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 februari 2007, 06/2346 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 2 juli 2008. I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord. Appellant heeft nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.C. de Bruijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Aan appellant is met ingang van 9 oktober 2000 een kortdurende WW-uitkering toegekend op basis van een arbeidspatroon van gemiddeld 40 arbeidsuren per week. Deze uitkering is met ingang van 5 februari 2001 beëindigd omdat appellant met ingang van die datum voor 40 uur per week als adviseur in dienst was getreden bij [naam werkgever]. Appellant is onder meer in de perioden van 4 mei 2001 tot en met 8 juni 2001 en van 18 juni 2001 tot 6 juli 2001 ziek geweest. In verband met het op 22 augustus 2001 uitgesproken faillissement van [naam werkgever] heeft de curator de arbeidsovereenkomst van appellant per 1 oktober 2001 opgezegd. Het Uwv heeft in aansluiting op de wachttijd per 10 mei 2002 aan appellant uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontzegd op de grond dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. 2.2. Op 7 oktober 2002 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 6 november 2002 heeft het Uwv de kortdurende WW-uitkering van appellant gedurende de periode van 10 mei 2002 tot en met 11 juli 2002 voortgezet en appellant het recht op een nieuwe kortdurende of een loongerelateerde en vervolguitkering ontzegd omdat appellant niet opnieuw aan de wekeneis voldoet. Appellant heeft slechts in 16 weken en dus in minder dan 26 weken gewerkt. Bij besluit van 5 november 2003 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2002 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant, gelet op zijn eigen verklaring over zijn ziekteperioden, in de referteperiode in 21 weken heeft gewerkt. Bij uitspraak van 1 juli 2005 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 november 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat ten onrechte geen onderzoek was gedaan naar de stelling van appellant dat hij na zijn ziekmelding van 18 juni 2001 nog wel heeft gewerkt. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv appellant in de gelegenheid gesteld om zijn stelling dat hij zowel in zijn ziekteperiode van vrijdag 4 mei tot en met vrijdag 8 juni 2001 als in de periode van maandag 9 juli tot dinsdag 24 juli 2001 nog diverse klanten heeft bezocht te onderbouwen met stukken over de in deze perioden verrichte werkzaamheden. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2002 wederom ongegrond verklaard. Het Uwv is mede op grond van de nader overgelegde stukken tot de conclusie gekomen dat appellant in de referteperiode in maximaal 24 weken heeft gewerkt en dat niet voldaan is aan de wekeneis. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 maart 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank stelde vast dat het geschil zich toespitst op de vraag welke weken in de periode van 18 mei 2001 tot en met 26 juli 2001 kunnen worden meegeteld voor de wekeneis en dat van die periode tussen partijen nog in geschil zijn de weken van 1 juni 2001 tot en met 7 juni 2001 en van 29 juni 2001 tot en met 5 juli 2001, in welke weken appellant ziek is geweest. Gelet op de relevante wettelijke bepalingen kunnen weken waarin appellant ziek was naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet worden meegeteld als in de referteperiode in aanmerking te nemen weken. Het is aan appellant om op voor het Uwv eenvoudig te controleren wijze zijn stelling dat hij ondanks zijn ziekte werkzaamheden heeft verricht aannemelijk te maken. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd met overtuigend bewijs aan te tonen dat hij in laatstgenoemde weken werkzaamheden heeft verricht, zodat deze weken terecht niet zijn meegeteld voor de wekeneis. 4. In hoger beroep houdt appellant staande dat hij in de weken van 1 tot en met 7 juni 2001 en van 29 juni tot en met 5 juli 2001 heeft gewerkt. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij op 1 juni 2001 naar een bedrijf in Sittard is gereden om een Reglement spaarloonregeling te laten ondertekenen en dat het, nu hij op 8 juni weer is gaan werken, onvermijdelijk is dat hij in de daaraan voorafgaande week telefonisch afspraken heeft gemaakt of verzet. Dit geldt volgens appellant ook voor de week van 29 juni tot en met 5 juli 2001. 5. De Raad, oordelende over de aangevallen uitspraak, overweegt het volgende. 5.1. Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. In artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat voor de vaststelling van het in artikel 17, onderdeel a, bedoelde aantal van 39 weken niet in aanmerking worden genomen weken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten. 5.2. Zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, spitst het geschil zich toe op de vraag of de weken van 1 juni tot en met 7 juni 2001 en van 29 juni tot en met 5 juli 2001 kunnen meetellen voor beantwoording van de vraag of appellant in de referteperiode in 26 weken heeft gewerkt en daarmee heeft voldaan aan de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde wekeneis. 5.3. Vaststaat dat appellant in de onder 5.2 vermelde weken ziek was. Gelet op artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat deze weken in beginsel niet meetellen als in aanmerking te nemen weken en dat het op de weg van appellant lag om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij ondanks zijn ziekte in deze weken arbeid heeft verricht. Op grond van het door appellant in bezwaar overgelegde afschrift van het Reglement spaarloonregeling dat op 1 juni 2001 door een medewerker van een bedrijf in Sittard is ondertekend en hetgeen appellant in hoger beroep hierover heeft aangevoerd acht de Raad het niet onaannemelijk dat appellant in de week van 1 tot en met 7 juni 2001 heeft gewerkt. Voor zijn stelling dat hij ook in de week van 29 juni 2001 tot en met 5 juli 2001 heeft gewerkt heeft appellant echter in beroep en in hoger beroep geen bewijsstukken kunnen overleggen. Evenmin heeft appellant deze stelling anderszins aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat appellant volgens zijn agenda in de week van 8 juli 2001 afspraken met klanten had, brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat die afspraken in de week daarvoor zijn gemaakt en is daarom ontoereikend voor de conclusie dat appellant in de week van 29 juni 2001 tot en met 5 juli 2001 heeft gewerkt. 5.4. Gezien het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat in het geval van appellant niet is voldaan aan de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW, neergelegde wekeneis. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.J.A. Reinders. RH