Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7521

Datum uitspraak2008-07-07
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803927/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / betekenis 4.18 Vb / belangenafweging bij nalaten wijzen op rechtsbijstand
De door de vreemdeling voorgedragen klacht dat de rechtbank de strekking van artikel 4.18, eerste lid, van het Vb 2000 heeft miskend, is terecht voorgedragen. Indien een vreemdeling niet of niet tijdig is gewezen op de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor, als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, te doen bijstaan door een raadsman, kan van een vreemdeling in het algemeen, behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan in dit geval niet is gebleken, niet worden verlangd dat hij zelf om bijstand van een raadsman verzoekt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Niet in geschil is dat voor de inbewaringstelling gronden aanwezig waren en de inbewaringstelling overigens niet in strijd met het recht was.


Uitspraak

200803927/1. Datum uitspraak: 7 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 08/15634 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 21 mei 2008 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 april 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 21 mei 2008, verzonden op 23 mei 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, zakelijk weergegeven, dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn belangen is geschaad, omdat hij in strijd met artikel 4.18 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) niet is gewezen op de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor, als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), te doen bijstaan door een raadsman. Door daartoe te overwegen dat uit zijn verklaring dat hij ook mensenrechten heeft niet valt af te leiden dat hij een expliciet beroep op het recht op rechtsbijstand heeft gedaan, heeft de rechtbank miskend dat artikel 4.18 van het Vb 2000 er niet toe strekt dat, indien een vreemdeling niet of niet tijdig is gewezen op de bedoelde hem toekomende bevoegdheid, van hem kan worden verlangd zelf om bijstand van een raadsman te verzoeken, omdat een vreemdeling daarvoor onvoldoende kennis zal hebben van de relevante regelgeving. Voorts klaagt de vreemdeling dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat hij op dezelfde dag nogmaals is gehoord, waarbij hij wederom niet is gewezen op de bedoelde hem toekomende bevoegdheid. 2.1.1. Ingevolge artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Ingevolge artikel 4.18, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, wordt aan de vreemdeling die met toepassing van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 is overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor, tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman. 2.1.2. De door de vreemdeling voorgedragen klacht dat de rechtbank de strekking van artikel 4.18, eerste lid, van het Vb 2000 heeft miskend, is terecht voorgedragen. Indien een vreemdeling niet of niet tijdig is gewezen op de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor, als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, te doen bijstaan door een raadsman, kan van een vreemdeling in het algemeen, behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan in dit geval niet is gebleken, niet worden verlangd dat hij zelf om bijstand van een raadsman verzoekt. Ook de klacht dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de in de grief bedoelde beroepsgrond is terecht voorgedragen. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat deze grond ter zitting is aangevoerd. De rechtbank heeft daaraan ten onrechte in de aangevallen uitspraak geen overweging gewijd. 2.1.3. Niettemin kunnen de klachten niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Niet in geschil is dat voor de inbewaringstelling gronden aanwezig waren en de inbewaringstelling overigens niet in strijd met het recht was. Gelet hierop, biedt het feit dat de vreemdeling tijdens de ophouding op 30 april 2008 later nogmaals is gehoord en dat hij ook bij dit gehoor niet is gewezen op de hem toekomende bevoegdheid zich daarbij te doen bijstaan door een raadsman, evenmin grond voor het oordeel dat van een onevenwichtigheid als vorenbedoeld sprake is. De grief faalt in zoverre. 2.1.4. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Van de Kolk ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2008 347-562. Verzonden: 7 juli 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak