Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7523

Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803677/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / 82 lid 2 onder a Vw 2000 / beleid in A6/5.3.3.5 Vc niet van toepassing indien besluit is genomen
Bij besluit van 25 april 2008 is de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Nu deze afwijzing heeft plaatsgevonden in de zogeheten 48-uurs procedure, waardoor, gelet op het bepaalde in artikel 82, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, de werking van het besluit niet wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, staat vast dat met dat besluit het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is komen te vervallen. De vreemdeling is na uitreiking van het besluit op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld, zodat voormeld beleid niet op hem van toepassing is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd kan derhalve buiten bespreking worden gelaten.


Uitspraak

200803677/1. Datum uitspraak: 9 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 08/15553 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 14 mei 2008 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 april 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 14 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling in bewaring worden gesteld die: a. geen rechtmatig verblijf heeft; b. rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g en h. Volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, biedt artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de mogelijkheid tot het in bewaring stellen van vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier of asiel voor (on)bepaalde tijd indienen/ingediend hebben en van wie in afwachting van de beslissing daarop de uitzetting achterwege blijft. Het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel willen indienen of ingediend hebben, dient zo beperkt mogelijk te geschieden. Het kan hierbij gaan om vreemdelingen die een dergelijke aanvraag indienen of ingediend hebben en van wie bijvoorbeeld om redenen van manifest bedrog of andere gronden genoemd in paragraaf A6/5.3.3.1 van de Vc 2000 aangenomen kan worden dat zij zich aan de eventuele uitzetting zullen onttrekken. Ook kan het voorkomen dat een vreemdeling eerst nadat hij in bewaring is gesteld een asielaanvraag indient. In beide gevallen zal aan de hand van de bekend geworden feiten en omstandigheden voor de aanvraag, bijvoorbeeld het nader gehoor, een concrete afweging gemaakt moeten worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag. 2.2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat hij, door de vreemdeling in bewaring te stellen niet in redelijkheid toepassing heeft gegeven aan het beleid om terughoudendheid te betrachten bij het toepassen van bewaring bij vreemdelingen na een afgewezen asielaanvraag, niet heeft onderkend dat het beleid vermeld in paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000 betrekking heeft op vreemdelingen die vanwege het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning en waarop nog niet is beslist, rechtmatig in Nederland verblijven, terwijl in dit geval de vreemdeling in bewaring is gesteld nadat zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel was afgewezen. 2.2.1. Bij besluit van 25 april 2008 is de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Nu deze afwijzing heeft plaatsgevonden in de zogeheten 48-uurs procedure, waardoor, gelet op het bepaalde in artikel 82, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, de werking van het besluit niet wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, staat vast dat met dat besluit het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is komen te vervallen. De vreemdeling is na uitreiking van het besluit op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld, zodat voormeld beleid niet op hem van toepassing is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd kan derhalve buiten bespreking worden gelaten. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 25 april 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat, nu hij eerst in maart 2008 Nederland is binnengekomen en derhalve niet behoort tot de groep van Chinezen, die recentelijk om asiel heeft verzocht en waarvan bekend is dat die groep reeds lange tijd illegaal in Nederland verblijft, voorafgaand aan zijn inbewaringstelling geen individuele beoordeling heeft plaatsgevonden op grond waarvan aangenomen moet worden dat in zijn geval sprake zou zijn van vrees voor onttrekking aan de uitzetting. 2.4.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en over onvoldoende middelen van bestaan beschikt. Deze gronden zijn door de vreemdeling niet bestreden. Gelet op deze gronden en nu, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft uiteengezet, de vreemdeling zijn asielaanvraag heeft ingediend in de periode dat een groep van ongeveer 850 Chinezen die reeds lange tijd illegaal in Nederland verblijft, zich eveneens in Ter Apel heeft gemeld teneinde een asielaanvraag in te dienen, hij geen reisdocumenten heeft overgelegd en slechts summier over zijn reis naar Nederland heeft verklaard, zodat gerede twijfel bestaat over zijn gestelde recente aankomst in Nederland, en hij zich niet direct bij aankomst in Nederland heeft gemeld, hoefde de staatssecretaris niet het risico te aanvaarden dat hij zich aan de uitzetting zou onttrekken. De beroepsgrond faalt derhalve. 2.5. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat, nu de Chinese autoriteiten in geringe mate een laissez-passer verstrekken, onvoldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. 2.5.1. Op de vreemdeling rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 juni 2008 in zaak nr. 200803407/1, www.raadvanstate.nl), brengt dit mee dat van hem kan worden gevergd dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te kunnen bewerkstelligen en dat hij ook zelf de nodige, controleerbare inspanningen verricht om dergelijke gegevens te verkrijgen. Nu de vreemdeling tijdens het op 28 april 2008 gehouden vertrekgesprek heeft verklaard niet te willen terugkeren naar China en daarom heeft geweigerd een aanvraag om afgifte van een laissez passer in te vullen, heeft hij niet voldaan aan voormelde verplichting. Dat hij tijdens dat vertrekgesprek tevens heeft verklaard dat hij ongedocumenteerd is en niet geregistreerd staat in China, ontslaat hem niet van de verplichting om die medewerking te verlenen. Gelet hierop, alsmede op de omstandigheid dat de staatssecretaris, naar hij ter zitting bij de rechtbank heeft gesteld, momenteel in overleg is met de Chinese autoriteiten in verband met het grote aantal Chinezen dat zich in Nederland heeft gemeld, bestaat vooralsnog geen grond voor het oordeel dat uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn niet tot de mogelijkheden behoort. Ook deze beroepsgrond faalt. 2.6. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 april 2008 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 14 mei 2008 in zaak nr. 08/15553; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond; IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Van Roosmalen ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008 53-549. Verzonden: 9 juli 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak