Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7524

Datum uitspraak2008-07-07
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802709/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Asiel / 15d Definitierichtlijn / provincie Bandundu / geen verband tussen verkrachtingen in de provincie en binnenlands gewapend conflict elders
De vreemdeling heeft met de verwijzing naar het ambtsbericht van 12 december 2007 niet aangetoond dat in de provincie Bandundu ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 3 maart 2008 sprake was van een binnenlands gewapend conflict. Zo zich ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit elders in de DRC al een binnenlands gewapend conflict voordeed, heeft de vreemdeling evenmin aangetoond dat in de provincie Bandundu op dat moment sprake was van gevolgen daarvan voor haar. Dat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, op dat moment in het gehele land, derhalve ook in de provincie Bandundu, verkrachtingen plaatsvonden, laat immers onverlet dat de vreemdeling geen verband heeft aangetoond tussen de verkrachtingen, die in die provincie plaatsvonden, en een binnenlands gewapend conflict elders in de DRC. De verwijzing naar de passage in voormeld ambtsbericht, dat verkrachting volgens de VN Secretaris-Generaal nog steeds wordt gebruikt als wapen in het conflict, is daartoe onvoldoende, aangezien die passage ziet op verkrachtingen in gebieden waar een conflict zou bestaan en het bestaan van een conflict in de provincie Bandundu niet is aangetoond. De vreemdeling valt, gezien het vorenstaande, niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, zodat deze bepaling geen voor haar relevante wijziging van het recht is.


Uitspraak

200802709/1. Datum uitspraak: 7 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nrs. 08/7925 en 08/7929 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 maart 2008 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 maart 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 maart 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris opnieuw beslist op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt. 2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. 2.1.2. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen. Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. 2.1.3. De vreemdeling heeft eerder, op 1 december 2003, een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 6 september 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voor zover thans van belang, deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 15 april 2005 in zaak nr. 04/43533 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling geen rechtsmiddel aangewend, zodat het besluit van 6 september 2004 in rechte onaantastbaar is geworden. 2.1.4. De vreemdeling heeft in het kader van haar eerdere procedure verklaard dat zij, van 1998 tot 20 oktober 2003 heeft gewoond in een klooster in de plaats Mawanga, gelegen in de provincie Bandundu, dat zij van 20 oktober 2003 tot 11 november 2003 in Kinshasa heeft verbleven en dat zij op laatstgenoemde datum de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) heeft verlaten. Deze verklaring is in die procedure niet uitdrukkelijk ongeloofwaardig geacht. Nu de vreemdeling in de onderhavige procedure terzake geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, moet deze verklaring - voor de beantwoording van de vraag of artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn een voor haar relevante wijziging van het recht is - als in rechte vaststaand worden aangenomen. Gezien deze verklaring, is de vreemdeling afkomstig uit de provincie Bandundu, aangezien zij daar, voorafgaand aan haar vertrek uit de DRC, haar normale woon- en verblijfplaats had. 2.1.5. De vreemdeling heeft aan haar aanvraag van 27 februari 2008, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn een voor haar relevante wijziging van het recht is. Daartoe betoogt zij, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake de DRC van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 december 2007, dat in de DRC sprake is van een gewapend conflict en dat verkrachting als wapen in dit conflict wordt gebruikt. 2.1.6. De voorzieningenrechter heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn met ingang van 1 oktober 2006 een wijziging van het recht is, aangezien die bepaling een vorm van bescherming biedt die daarvoor naar Nederlands recht niet bestond. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de vreemdeling onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt, aangezien niet in geschil is dat in de DRC sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Hierbij heeft de voorzieningenrechter tevens in aanmerking genomen dat de vreemdeling een vrouw is en dat, blijkens voormeld ambtsbericht van 12 december 2007, verkrachting van vrouwen als wapen in het conflict wordt gebruikt en verkrachtingen in het gehele land plaatsvinden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de aanvraag van de vreemdeling dan ook ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. 2.1.7. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 3 april 2008 in zaak nr. 200701108/1, www.raadvanstate.nl), valt een vreemdeling, ten aanzien van wie na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking is genomen en die afkomstig is uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en is deze bepaling derhalve voor hem relevant, indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in het deel van het land, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict. 2.1.8. Aangezien de DRC ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 3 maart 2008 niet was verwikkeld in een internationaal gewapend conflict, is artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voor de vreemdeling slechts relevant, indien de door haar gestelde schade in verband kan worden gebracht met een binnenlands gewapend conflict. Daartoe dient de vreemdeling aan te tonen dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in de provincie Bandundu, van waaruit zij afkomstig is, dan wel dat op dat moment daar sprake was van gevolgen voor haar van een elders in de DRC bestaand gewapend conflict. De vreemdeling heeft met de verwijzing naar het ambtsbericht van 12 december 2007 niet aangetoond dat in de provincie Bandundu ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 3 maart 2008 sprake was van een binnenlands gewapend conflict. Uit dit ambtsbericht kan immers niet worden afgeleid dat op dat moment een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat was jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van de DRC dan wel van een andere groepering aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren en die te laten plaatsvinden in de provincie Bandundu. Zo zich ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit elders in de DRC al een binnenlands gewapend conflict voordeed, heeft de vreemdeling evenmin aangetoond dat in de provincie Bandundu op dat moment sprake was van gevolgen daarvan voor haar. Dat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, op dat moment in het gehele land, derhalve ook in de provincie Bandundu, verkrachtingen plaatsvonden, laat immers onverlet dat de vreemdeling geen verband heeft aangetoond tussen de verkrachtingen, die in die provincie plaatsvonden, en een binnenlands gewapend conflict elders in de DRC. De verwijzing naar de passage in voormeld ambtsbericht, dat verkrachting volgens de VN Secretaris-Generaal nog steeds wordt gebruikt als wapen in het conflict, is daartoe onvoldoende, aangezien die passage ziet op verkrachtingen in gebieden waar een conflict zou bestaan en het bestaan van een conflict in de provincie Bandundu niet is aangetoond. De vreemdeling valt, gezien het vorenstaande, niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, zodat deze bepaling geen voor haar relevante wijziging van het recht is. Dit heeft de voorzieningenrechter niet onderkend. Voorts heeft de voorzieningenrechter ten onrechte niet beoordeeld of hetgeen de vreemdeling voor het overige in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan worden aangemerkt dan wel of uit het aldus door haar aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor haar relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. 2.2. Reeds hierom is het hoger beroep kennelijk gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De grieven behoeven geen bespreking. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. 2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 maart 2008 in zaak nr. 08/7925; III. wijst de zaak naar de rechtbank terug; IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Van Loo ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2008 418. Verzonden: 7 juli 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak