Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7531

Datum uitspraak2008-07-03
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706386/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Asiel / 3 EVRM / Salah Sheekh en arrest Saadi tegen Italië / voormalig lid DVPA en KhAD / WAD
In het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (AB 2007, 76) ligt, naar het oordeel van de Afdeling, niet besloten dat voormeld individualiseringsvereiste is verlaten. Dat dit niet bedoeld is, leidt de Afdeling ook af uit het arrest van het EHRM van 28 februari 2008 in zaak nr. 37201/06, Saadi tegen Italië (JV 2008/131). Wel valt uit deze arresten af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke groep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die groep bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken, bijvoorbeeld indien hieruit blijkt dat leden van die groep systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van mishandeling. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kan aan het deel uitmaken van de desbetreffende groep doorslaggevende betekenis toekomen. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling een voormalig lid is van de DVPA en voormalig medewerker van de KhAD/WAD is dan ook op grond van het bovenstaande onvoldoende om aan te nemen dat hij reeds hierom bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De vreemdeling diende om een geslaagd beroep op dat artikel te kunnen doen, mede gelet op de inhoud van het hiervoor genoemde ambtsbericht, derhalve verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. De rechtbank is daaraan ten onrechte voorbij gegaan door te overwegen dat voor alle personen behorend tot de groep van ex DVPA leden en medewerkers van de voormalige veiligheidsdienst KhAD/WAD geldt dat zij in Afghanistan het risico lopen slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en van de vreemdeling niet kan worden gevraagd aannemelijk te maken waarom dit voor hem in het bijzonder geldt. De grieven treffen doel.


Uitspraak

200706386/1. Datum uitspraak: 3 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van: 1. [de vreemdeling], 2. de staatssecretaris van Justitie, appellanten, tegen de uitspraak in zaak nr. 06/5857 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 augustus 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling], en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 januari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aan [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 13 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 september 2007, en de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Op het hoger beroep van de vreemdeling 2.2. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. 2.4. Op het hoger beroep van de staatssecretaris 2.5. In de grieven klaagt de staatssecretaris onder andere dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling behoort tot een groep van personen, waarvoor zonder meer geldt dat zij in Afghanistan risico lopen slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De staatssecretaris betoogt in dat verband dat de passages in het algemeen ambtsbericht Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2007 onvoldoende aanleiding geven te concluderen dat voormalige DVPA-leden en leden van de KhAD/WAD behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep, waarvan de leden reeds in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, indien zij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk hebben gemaakt dat vanwege de samenhang met het behoren tot deze groep een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. De behandeling die leden van deze groep in Afghanistan ten deel valt verschilt van geval tot geval en is afhankelijk van diverse persoonsgebonden factoren. Gelet daarop dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat sprake is van specifieke individuele kenmerken, waaruit een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. 2.5.1. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende. Uit onder meer de arresten van het EHRM van 6 maart 2001 in zaak nr. 45276/99, Hilal tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2001/104), van 17 februari 2004 in zaak nr. 58510/00, Venkadajalasarma tegen Nederland (NJB 2004/17, no. 20) en van 26 juli 2005 in zaak nr. 38885/02, N. tegen Finland (AB 2005, 370) blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst, waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd. In het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (AB 2007, 76) ligt, naar het oordeel van de Afdeling, niet besloten dat voormeld individualiseringsvereiste is verlaten. Dat dit niet bedoeld is, leidt de Afdeling ook af uit het arrest van het EHRM van 28 februari 2008 in zaak nr. 37201/06, Saadi tegen Italië (JV 2008/131). Wel valt uit deze arresten af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke groep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die groep bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken, bijvoorbeeld indien hieruit blijkt dat leden van die groep systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van mishandeling. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kan aan het deel uitmaken van de desbetreffende groep doorslaggevende betekenis toekomen. 2.5.2. In het door de staatssecretaris aangehaalde ambtsbericht wordt – voor zover van belang – het volgende vermeld: "Veel voormalige DVPA-leden en medewerkers van de voormalige inlichtingendienst KhAD en WAD, werken momenteel voor de Afghaanse overheid, waaronder de veiligheidsdienst. Door oud- DVPA leden zijn verscheidene nieuwe partijen gevormd. Alhoewel ex-communisten van de zijde van de regering niets te vrezen hebben, lopen zij mogelijk toch een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden; de familie-achtergrond; de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de mate waarin zij geassocieerd worden met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992. De volgende groepen lopen volgens de UNHCR mogelijk risico, indien zij geen banden onderhouden met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen: - personen die een hoge rang of positie hebben bekleed binnen de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA), ongeacht of zij tot de Parcham of Khalq-factie hebben behoord. Zij lopen risico indien zij publieke bekendheid genoten. Tot deze groep behoren onder meer leden van het Centraal Comité en van de provinciale comités en hun familieleden en sommige leiders en andere hooggeplaatste personen van sociale organisaties zoals de Democratische Jeugd Organisatie en de Democratische Vrouwen Organisatie; - sommige voormalige militaire functionarissen, leden van de politie (Sarandoy) en de veiligheidsdienst KhAD/WAD. Zij lopen niet alleen risico van de zijde van de autoriteiten (met uitzondering van de regering), maar meer zelfs van de zijde van de bevolking (familie van slachtoffers) aangezien zij worden geïdentificeerd met de mensenrechtenschendingen gedurende het communistische regime." 2.5.3. Uit dit ambtsbericht blijkt niet dat de voormalige leden onderscheidenlijk voormalige medewerkers van de DVPA-partij en de veiligheidsdienst KhAD/WAD als een dermate kwetsbare groep kunnen worden aangemerkt, dat zij vanwege het enkele lidmaatschap of dienstverband, als zodanig doelwit zijn van schendingen van mensenrechten, waartegen zij geen bescherming kunnen krijgen, maar dat individuele voormalige leden of medewerkers onder bepaalde omstandigheden mogelijk risico lopen om daarvan slachtoffer te worden. Uit het ambtsbericht blijkt dat de mate waarin zij dat risico lopen afhankelijk is van tal van factoren zoals de persoonlijke omstandigheden, de familie-achtergrond; de (hoogte van de) rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed, de mate waarin zij met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992 worden geassocieerd en de banden die zij onderhouden met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling een voormalig lid is van de DVPA en voormalig medewerker van de KhAD/WAD is dan ook op grond van het bovenstaande onvoldoende om aan te nemen dat hij reeds hierom bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De vreemdeling diende om een geslaagd beroep op dat artikel te kunnen doen, mede gelet op de inhoud van het hiervoor genoemde ambtsbericht, derhalve verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. De rechtbank is daaraan ten onrechte voorbij gegaan door te overwegen dat voor alle personen behorend tot de groep van ex DVPA leden en medewerkers van de voormalige veiligheidsdienst KhAD/WAD geldt dat zij in Afghanistan het risico lopen slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en van de vreemdeling niet kan worden gevraagd aannemelijk te maken waarom dit voor hem in het bijzonder geldt. De grieven treffen doel. 2.6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. 2.7. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van [de vreemdeling] ongegrond; II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond; III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 augustus 2007 in zaak nr. 06/5857; IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug; V. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A Claessens en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Van der Winden ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008 307/348/473. Verzonden: 3 juli 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak