Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7532

Datum uitspraak2008-07-03
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701486/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Asiel / 3 EVRM / Salah Sheekh en arrest Saadi tegen Italië / homoseksueel uit Pakistan
Uit de in het rapport van 27 juli 2004 aangehaalde citaten uit de desbetreffende krantenberichten en de vermelde verklaringen van de vertegenwoordiger van de UNHCR valt weliswaar af te leiden dat homoseksueel gedrag dan wel bekendheid van de homoseksuele geaardheid voor de betrokkene tot ernstige of minder ernstige (sociale) problemen kan leiden, maar uit die informatie blijkt niet dat homoseksuelen in een dermate kwetsbare positie verkeren dat degenen die tot die groep behoren enkel vanwege hun seksuele geaardheid doelwit zijn van ernstige mensenrechtenschendingen en daartegen geen bescherming kunnen krijgen. De vreemdeling dient, om een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM te kunnen doen, derhalve verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. Dit heeft hij niet gedaan. Uit hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, volgt dat de stelling van de vreemdeling dat de autoriteiten hem geen bescherming willen dan wel kunnen bieden, daarvoor niet toereikend is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De grief faalt.


Uitspraak

200701486/1. Datum uitspraak: 3 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 05/54710 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 25 januari 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 november 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 25 januari 2007, verzonden op 29 januari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd hebben de staatssecretaris bij brief van 16 juli 2007 en de vreemdeling bij brief van 9 augustus 2007 schriftelijke uiteenzettingen gegeven. Bij brief van 10 december 2007 heeft de vreemdeling nogmaals een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan. 2.2. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet kan slagen. Daartoe voert hij aan dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (AB 2007, 76), kan worden afgeleid dat het zogenoemde individualiseringsvereiste zoals dat is geformuleerd in het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19), niet altijd toepassing vindt. Gelet op de positie van homoseksuelen in Pakistan, zoals die blijkt uit een rapport van het Britse Home Office van oktober 2005 en van de Immigration and Refugee Board of Canada van 27 juli 2004 en de omstandigheid dat de Pakistaanse autoriteiten hem niet willen dan wel kunnen beschermen, loopt hij een reëel risico op behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM, aldus de vreemdeling. 2.2.1. Volgens voormeld arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende. Uit onder meer de arresten van het EHRM van 6 maart 2001 in zaak nr. 45276/99, Hilal tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2001/104), van 17 februari 2004 in zaak nr. 58510/00, Venkadajalasarma tegen Nederland (NJB 2004/17, nr. 20), en van 26 juli 2005 in zaak nr. 38885/02, N. tegen Finland (AB 2005, 370), blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd. In voormeld arrest van het EHRM van 11 januari 2007 ligt, naar het oordeel van de Afdeling, niet besloten dat voormeld individualiseringsvereiste is verlaten. Dat dit niet bedoeld is, leidt de Afdeling ook af uit het arrest van het EHRM van 28 februari 2008 in zaak nr. 37201/06, Saadi tegen Italië (JV 2008/131). Wel valt uit beide arresten af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke groep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die groep bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken, bijvoorbeeld indien hieruit blijkt dat leden van die groep systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van mishandeling. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kan aan het deel uitmaken van de desbetreffende groep doorslaggevende betekenis toekomen. 2.2.2. Het door de vreemdeling genoemde rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada van 27 juli 2004 ziet op de situatie van homoseksuelen in Pakistan in de periode van oktober 2003 tot juli 2004 en is gebaseerd op een tweetal krantenberichten en door een vertegenwoordiger van de UNHCR gedane mededelingen tijdens een op 26 en 27 mei 2004 in Dublin gehouden bijeenkomst. Het rapport van het Britse Home Office van oktober 2005 verwijst naar voormeld rapport en herhaalt de daarin gegeven informatie. Uit de in het rapport van 27 juli 2004 aangehaalde citaten uit de desbetreffende krantenberichten en de vermelde verklaringen van de vertegenwoordiger van de UNHCR valt weliswaar af te leiden dat homoseksueel gedrag dan wel bekendheid van de homoseksuele geaardheid voor de betrokkene tot ernstige of minder ernstige (sociale) problemen kan leiden, maar uit die informatie blijkt niet dat homoseksuelen in een dermate kwetsbare positie verkeren dat degenen die tot die groep behoren enkel vanwege hun seksuele geaardheid doelwit zijn van ernstige mensenrechtenschendingen en daartegen geen bescherming kunnen krijgen. De vreemdeling dient, om een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM te kunnen doen, derhalve verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. Dit heeft hij niet gedaan. Uit hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, volgt dat de stelling van de vreemdeling dat de autoriteiten hem geen bescherming willen dan wel kunnen bieden, daarvoor niet toereikend is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De grief faalt. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Van der Winden ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008 348-473. Verzonden: 3 juli 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak