Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7538

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers565587
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Voorgenomen besluit van de vennootschap tot opheffing van de op vrijwillige basis ingestelde Ondernemingsraad. Wens van de vennootschap om in plaats daarvan een Personeelsvertegenwoordiging in te stellen. Vordering bij wege van voorlopige voorziening tot opschorting van dit besluit, totdat in een bodemprocedure is beslist over de vraag of de vennootchap gerechtigd is om haar OR op te heffen, wordt toegewezen. Geen belangrijke wijziging van de omstandigheden die opheffing van de OR rechtvaardigt.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-HERTOGENBOSCH Sector Kanton, locatie ‘s-Hertogenbosch Zaaknummer : 565587 Rolnummer : 08-5031 Uitspraak : 15 juli 2008 in de zaak van: De ondernemingsraad van SSL Healthcare Nederland N.V., gevestigd te ‘s-Hertogenbosch, eiser, gemachtigde: mr. R.van der Stege, advocaat te Utrecht, t e g e n : De naamloze vennootschap SSL Healthcare Nederland N.V., gevestigd en kantoorhoudende te ‘s-Hertogenbosch, gedaagde, gemachtigde: mr. E.Th.M.Zwart-Sneek, advocate te Amsterdam. 1. De procedure Nadat een dag was bepaald voor de behandeling van deze zaak, heeft eiser gedaagde doen dagvaarden. De mondelinge behandeling, waarvoor zowel eiser als gedaagde op voorhand een aantal producties hebben toegezonden, heeft op 10 juli 2008 plaatsgevonden. Gedaagde is bij die gelegenheid middels haar directeur, [de h[x], verschenen. Partijen hebben bij die gelegenheid hun standpunten doen toelichten bij monde van hun gemachtigden, voornoemd. Deze hebben daartoe respectievelijk pleitnotities en pleitaantekeningen gehanteerd, welke aan de kantonrechter zijn overgelegd. Na debat is vonnis bepaald. 2. Het geschil en de beoordeling 2.1. Eiser vordert uiteindelijk – zakelijk weergegeven - dat de kantonrechter bij wege van voorziening ex artikel 254 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.), uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde zal gebieden haar voorgenomen besluit tot opheffing van de ondernemingsraad ( OR ) op te schorten totdat in een bodemprocedure is beslist over de vraag of zij gerechtigd is om haar ondernemingsraad op te heffen; en: primair: gedaagde zal gebieden om eiser in de gelegenheid te stellen om de verkiezingen voor een nieuwe OR op de voor eiser kortst mogelijke- en door eiser te bepalen termijn doorgang te laten vinden; subsidiair: gedaagde zal gebieden om de huidige OR als zodanig te blijven beschouwen totdat in een bodemprocedure is beslist over de vraag of zij gerechtigd is haar OR op te heffen. 2.2. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende betwist het navolgende vast. Binnen de door gedaagde in stand gehouden onderneming is sedert 30 jaar sprake van een OR. In 2002, ten tijde van de afloop van een zittingsperiode, is gedaagde overgegaan tot het instellen van een vrijwillige OR op grond van het bepaalde in artikel 5a lid 2 WOR. Ten tijde van de verkiezingen in 2005 is door gedaagde welbewust besloten tot continuering van de OR. Op dat moment bedroeg het aantal werknemers bij gedaagde 24. Naar aanleiding van een door eiser gedane verzoek op 27 juni 2008 verkiezingen voor de OR te organiseren, werd eiser op 9 april 2008 geconfronteerd met het standpunt van gedaagde een personeelsvertegenwoordiging (PVT) te willen invoeren in plaats van de OR voort te zetten. Eerst bij schrijven van gedaagde van 16 mei 2008 vernam eiser dat er in de visie van gedaagde sprake was van een belangrijke wijziging van omstandigheden. Namens eiser is bij schrijven van 20 mei 2008 gereageerd. Bij schrijven van 6 juni 2008 heeft de advocaat van eiser bij de Bedrijfscommissie voor de Groothandel een verzoek tot bemiddeling ex artikel 36 lid 3 WOR ingediend. Op dat verzoek heeft de advocate van gedaagde bij schrijven van 1 juli 2008 gereageerd. 2.3. Eiser heeft aan zijn vordering - voor zover te dezen van belang en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. In eerste instantie heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat er geen sprake was van een OR, daar het besluit tot instelling van die OR niet bij de bedrijfscommissie zou zijn gemeld. Toen gedaagde was gebleken dat er wel degelijk sprake was van een ondernemingsraad, werd door gedaagde een aantal omstandigheden naar voren gebracht, welke een opheffing van eiser zou billijken. Eiser beschouwt deze omstandigheden niet als belangrijke omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 2 WOR. Dat het hier om gezochte argumenten gaat, blijkt uit het schrijven van de heer [x] van 9 april 2008, waarin wordt opgemerkt dat het aantal werknemers bepalend is en een PVT meer aansluit bij de schaalgrootte van de onderneming. Gedaagde wil kennelijk van haar OR af. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting op artikel 5 lid 2 WOR en de parlementaire behandeling betoogt eiser dat een OR niet al te gemakkelijk kan worden opgeheven; dat sprake moet zijn van een belangrijke wijziging van omstandigheden, in welk kader als voorbeeld wordt gegeven een belangrijke vermindering van het aantal werknemers, en dat ook een rol aan de achterban van eiser wordt toegekend. Toen gedaagde in 2005 welbewust overging tot continuering van de OR bedroeg het aantal werknemers binnen gedaagde 24. Nu in 2008 bedraagt het aantal 36. De belangrijke wijziging van omstandigheden kan daarin dus niet gelegen zijn. De achterban van eiser heeft zich blijkens het aantal handtekeningen op de overgelegde productie uitgesproken voor continuering van de OR . Bovendien is gebleken dat niemand gehoor heeft gegeven aan de oproep van de directie van gedaagde zich kandidaat te stellen voor de PVT. Gedaagde geeft weliswaar een aantal wijzigingen weer, maar beargumenteert niet waarom deze wijzigingen zouden moeten leiden tot opheffing van de OR. Voorts merkt eiser op dat er geen sprake is van meerdere directe betrokkenheid van het management op locaal niveau door de komst van de huidige bestuurder, [de heer x] eind vorig jaar. Eiser maakt bezwaar tegen de kwalificatie dat zij onder de vorige directeur als doorgeefluik van de directie fungeerde. Mevrouw [Y] had geen spreekbuis nodig. Evenmin is er sprake van een extra managementlaag in ’s-Hertogenbosch, zodat ook daarin geen wijziging van omstandigheden is te vinden. Van het sluiten van productiefaciliteiten was al sprake vóór 2004 en bovendien betroffen die productiefaciliteiten ompakactiviteiten van zeer geringe omvang. Eiser ziet niet in hoe een wijziging op het terrein van de IT als een belangrijke wijziging van omstandigheden zou kunnen worden beschouwd die de opheffing van de OR zou billijken. Dat een wijziging op het terrein van de financiën - geen consolidatie meer van de cijfers uit Scandinavië met die van de Benelux – tot veel minder werkzaamheden zou leiden en een belangrijke wijziging zou opleveren wordt betwijfeld. Ook de veranderingen op het terrein van de marketing waren al lang aan de orde, terwijl niet valt in te zien waarom er sprake zou zijn van een belangrijke wijziging. Veranderingen in het SSL-concern hebben geen essentiële veranderingen teweeg gebracht voor de onderneming van gedaagde te ’s-Hertogenbosch. De meest wezenlijke verandering is dat er sprake is van een nieuwe bestuurder. Eiser is van mening dat het het meest adequaat is om de huidige vorm van medezeggenschap te continueren totdat de rechter zich in een bodemprocedure heeft uitgesproken. Eiser wijst op het bijna unanieme geluid uit het personeelsbestand. De periode voor eiser loopt op 18 juli 2008 af, waarna er in die zin geen medezeggenschap meer bestaat. Nu de bevoegdheden van een PVT niet zijn gelijk te stellen met die van een OR, heeft eiser een spoedeisend belang bij de onderhavige vordering. 2.4. Gedaagde heeft - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende opgeworpen. Daar het om een redelijk principiële vraag gaat voorziet gedaagde dat de beantwoording van die vraag niet direct gegeven zal zijn met een beslissing van de kantonrechter in een bodemprocedure. Gedaagde kan zich niet vinden in de door eiser gevraagde voorlopige voorziening. Gedaagde is van mening dat eiser de gestelde noodzaak van continuïteit van de medezeggenschap niet heeft onderbouwd. Er worden geen spoedeisende ontwikkelingen gemeld - en die zijn er ook niet - die momenteel lopen of verwacht worden en die maken dat het van cruciaal belang is dat de huidige medezeggenschapsstructuur, in elk geval bij wege van voorlopige voorziening, blijft bestaan. Er loopt wel één traject, het duidelijker beschrijven van de functies door middel van het opstellen van functieprofielen en het onderbrengen in een Hay systeem voor classificatie, dat de heer [x] wenst op te pakken en zo spoedig mogelijk wil afronden. Gedaagde is bereid te bezien op welke wijze de afronding van dit traject kan worden ingebed in een medezeggenschapsstructuur. De heer [x] acht een PVT een passender opvolging van de OR dan een personeelsvergadering. Hij heeft de werknemers uitgenodigd een PVT op te zetten. Eiser heeft echter een dringend beroep op haar werknemers gedaan zich niet verkiesbaar te stellen voor de PVT. Daardoor heeft niemand zich kandidaat gesteld voor de PVT. Als die PVT er op korte termijn komt is de heer [x] ook bereid toe te zeggen dat met die PVT wordt samengewerkt bij de verdere invulling van de functieprofielen. Tot die tijd zal er geen sprake zijn van het volledig ontbreken van iedere vorm van medezeggenschap, daar de heer [x], die - anders van mevrouw [Y] - houdt van direct management, er sedert zijn aantreden de gewoonte van heeft gemaakt om regelmatig bijeenkomsten te organiseren voor het voltallige personeel, bij welke gelegenheid het personeel wordt geïnformeerd over relevante ontwikkelingen binnen het concern en de gelegenheid wordt geboden vragen te stellen en samen na te denken over strategie en visie. Juist omdat er bij gedaagde niet veel werknemers zijn die in dezelfde of vergelijkbare posities zitten is er veel minder noodzaak om grote lijnen of structuren met de OR af te stemmen. Eiser heeft geen specifieke belangen aangetoond waarom het essentieel zou zijn dat de OR in de gelegenheid wordt gesteld te blijven zitten totdat in de bodemprocedure wordt beslist; gedaagde heeft daarentegen onderbouwd dat dat belang er niet is. Gedaagde concludeert dat eiser geen spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. 2.5. Voor de toelichting op en onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. 2.6. Het betoog van gedaagde is voornamelijk gericht op het ontbreken van een spoedeisend belang van eiser bij de vordering. Daaromtrent wordt als volgt overwogen. De zittingsperiode van de in 2002 vrijwillig in het leven geroepen OR loopt per 18 juli 2008 af. Geconfronteerd met het verzoek van eiser verkiezingen te mogen uitschrijven voor een volgende zittingsperiode heeft de directie van gedaagde te kennen gegeven de OR te willen opheffen en over te willen gaan tot het instellen van een PVT. Eiser en ook het grootste deel van het personeel heeft te kennen gegeven de OR in stand te willen houden. Gedaagde heeft opgeworpen dat door de wijze van leiding geven van de huidige directeur, de heer [x], een PVT meer passend is en dat er geen dringende zaken een rol spelen, welke het bestaan van een OR zouden rechtvaardigen. Duidelijk is evenwel dat de heer [x] met spoed het opstellen van de functieprofielen wil oppakken en afwerken. Eiser heeft terecht gewezen op het onderscheid in bevoegdheden van een OR en een PVT. Een bereidverklaring van de heer [x] het personeel van informatie te voorzien en te laten meedenken over strategie en visie kan toch moeilijk op een lijn gesteld worden met de aan een OR toekomende bevoegdheden. Een en ander brengt mede dat eiser wel degelijk een spoedeisend belang heeft bij de onderhavige vordering en derhalve ontvankelijk in die vordering is. 2.7. Voor een opheffing van de op vrijwillige basis ingestelde OR is een belangrijke wijziging van de omstandigheden nodig. Gedaagde heeft in haar brief aan de Bedrijfscommissie van 1 juli 2008 een aantal in haar ogen belangrijke wijzigingen van de omstandigheden beschreven. Eiser heeft ter zitting gemotiveerd bestreden dat die wijzigingen belangrijke wijzigingen in de zin van artikel 5a lid 2 WOR zijn, aanvoerend dat bepaalde wijzigingen allang bestonden dan wel dat niet duidelijk is waarom de gestelde wijzigingen tot opheffing van eiser zouden moeten leiden. Gedaagde heeft dit niet bestreden respectievelijk niet nader toegelicht. Duidelijk is dat de OR een belangrijke rol speelt in een onderneming en dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest het opheffen van een - vrijwillig ingestelde - OR gemakkelijk te maken. Zowel eiser als een groot deel van het personeelsbestand hebben zich voor het voortbestaan van de OR uitgesproken, terwijl vast staat dat niemand zich voor de verkiezingen van een PVT kandidaat heeft willen stellen. Dit brengt mede dat er bij afwijzing van de onderhavige vordering na 18 juli 2008 geen officiële medezeggenschap meer zou bestaan, terwijl niet valt aan te geven hoelang die situatie zou gaan duren gelet op hetgeen gedaagde met betrekking tot mogelijke procedures over de onderhavige kwestie heeft gesteld. De bereidheid van de directie het personeel middels personeelsbijeenkomsten te informeren en te horen kan, hoe goed bedoeld ook, niet als een goed substituut worden aangemerkt vanwege het vrijblijvende karakter daarvan. Bovendien is gebleken dat er binnenkort een belangrijk item ter beslissing op tafel ligt, te weten de invulling en vaststelling van de functieprofielen. Voorshands is de kantonrechter van oordeel dat een continuering van eiser geboden is en dat er te dezen geen sprake is van een belangrijke wijziging van de omstandigheden in de zin van artikel 5a WOR, welke opheffing van de OR zou rechtvaardigen. 2.8. De vordering van eiser is dan ook in voege als na te melden voor toewijzing vatbaar. 2.9. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van deze procedure. 3. De beslissing De kantonrechter, rechtdoende in kort geding: Gebiedt gedaagde haar voorgenomen besluit tot opheffing van de OR op te schorten totdat in een bodemprocedure is beslist over de vraag of zij gerechtigd is om haar OR op te heffen. Gebiedt gedaagde om eiser in de gelegenheid te stellen om de verkiezingen voor een nieuwe OR op de voor eiser kortst mogelijke- en door eiser te bepalen termijn doorgang te laten vinden. Verwijst gedaagde in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van eiser begroot op € 500,-- als bijdrage salaris gemachtigde ( niet met BTW belast ). Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Ontzegt het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mr. P.G.Th.Lindeman-Verhaar, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juli 2008, in tegenwoordigheid van de griffier. Zaaknummer: 565587 blad 5 vonnis