Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7599

Datum uitspraak2008-07-17
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/82 ALGEM + 08/83 ALGEM + 08/84 ALGEM + 08/85 ALGEM + 08/86 ALGEM e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar. Niet aangetekende verzending bezwaarschrift voor risico verzender. Termijnoverschrijding niet verschoonbaar.


Uitspraak

08/82 ALGEM, 08/83 ALGEM, 08/84 ALGEM, 08/85 ALGEM, 08/86 ALGEM, 08/87 ALGEM, 08/88 ALGEM, 08/89 ALGEM, 08/90 ALGEM, 08/91 ALGEM Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 november 2007, 07/1442, 07/1446, 07/1445, 07/1444, 07/1443, 07/1358, 07/1437, 07/1439, 07/1440 en 07/1441 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 juli 2008. I. PROCESVERLOOP Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008, waar voor appellante is verschenen mr. C. Vrieling, advocaat te Utrecht en D. Klop, secretaresse ten kantore van mr. Vrieling, terwijl het Uwv - met voorafgaand schriftelijk bericht - zich bij die gelegenheid niet heeft doen vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het Uwv appellante bij besluit van 19 april 2007 op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het feit dat appellante bij het instellen van bezwaar de ingevolge de artikelen 6:7, 6:8; 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken, niet in acht heeft genomen en dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld kan worden dat appellante niet in verzuim is geweest. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij gewezen op de jurisprudentie van de Raad dat het voor rekening en risico van de afzender komt indien een bestuursorgaan stelt een niet aangetekend verzonden bezwaarschrift niet op een bepaald tijdstip te hebben ontvangen. De namens de gemachtigde van appellante weergegeven wijze van verzending van de bezwaarschriften heeft de rechtbank onvoldoende geacht voor het oordeel dat appellante heeft aangetoond dat de bezwaarschriften op 15 december 2006 aan het Uwv verzonden zijn. Evenmin is de rechtbank gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest en er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, sub a en b, van de Awb zich er tegen verzet dat het schrijven van 14 november 2006 moet worden aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift. In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - aangevoerd dat de rechtbank een te zware bewijslast op de schouders van appellante heeft gelegd en de aangevallen uitspraak ondeugdelijke heeft gemotiveerd. Onder verwijzing naar de wetgever en jurisprudentie van de Hoge Raad heeft appellante naar voren gebracht dat een termijnoverschrijding niet aan appellante kan worden toegerekend wanneer de termijnoverschrijding te wijten is aan een in de sfeer van de PTT gelegen omstandigheid. Voorts is appellante van mening dat nu het niet ontvangen van de bezwaarschriften door het Uwv te wijten is aan een niet voor rekening van appellante komende omstandigheid, niet-ontvankelijkheid achterwege dient te blijven, omdat appellante op basis van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de Fundamentele vrijheden (EVRM) het opleggen van de correctie- en boetenota’s aan een oordeel van de rechter moet kunnen onderwerpen. De Raad overweegt als volgt. De Raad volgt appellante in haar stelling dat de rechtbank een te zware bewijslast op de schouders van appellante heeft gelegd door van haar te vergen de verzending van de bezwaarschriften van 15 december 2006 aan te tonen. Indien, zoals in onderhavig geval, geen verzending per aangetekende post of met bericht van ontvangst heeft plaatsgevonden ligt het naar vaste rechtspraak van de Raad op de weg van appellante om de verzending aannemelijk te maken. Voorts is de Raad, anders dan appellante, van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet ondeugdelijk is gemotiveerd. De uitlatingen van medewerkers van het Uwv over de postbehandeling in het algemeen en in de desbetreffende periode in het bijzonder laten onverlet dat de rechtbank gelet op de gedingstukken er vanuit kon gaan dat niet eerder dan op 24 januari 2007 bezwaar is gemaakt. Hoewel het Uwv in de beslissing op bezwaar van 19 april 2007 stelt de bij brief van 24 januari 2007 verzonden bezwaarschriften niet te hebben ontvangen kan ook de Raad, gelet op de ontvangststempels op de brief van 24 januari 2007 van de afdeling Incasso/ABB van 26 januari 2007 alsmede van de afdeling BBK/Administratie van 30 januari 2007, niet anders concluderen dan dat bij brief van 24 januari 2007 bezwaar is gemaakt. Vaststaat dat de bezwaarschriften van 15 december 2006 niet per aangetekende post of met bericht van ontvangst zijn verzonden en dat het Uwv afschriften van de bezwaarschriften niet eerder dan bij schrijven van 24 januari 2007, dat wil zeggen na afloop van de bezwaartermijn, heeft ontvangen. In dit geval ligt het op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat de bezwaarschriften van 15 december 2006 daadwerkelijk op 15 december 2006 zijn verzonden. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de gemachtigde van appellante met de beschreven werkwijze ten aanzien van de verzending van de bezwaarschriften onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bezwaarschriften gericht aan het Uwv op 15 december 2006 daadwerkelijk ter verzending per post zijn aangeboden. Dat kopieën van de bezwaarschriften op 18 december 2006 zowel de vennootschap als de accountant van appellante bereikt hebben kan daar niet aan afdoen. Evenmin kan de niet door adequate bewijsvoering gestaafde overtuiging van de gemachtigde van appellante dat het Uwv de bezwaarschriften ontvangen moet hebben, maar dat die stukken bij een interne verhuizing zijn zoekgeraakt, aanleiding vormen voor het oordeel dat appellante niet in verzuim is geweest en er derhalve sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Aan dit oordeel doet de door appellante vermeende strekking van artikel 6 EVRM niet af, omdat deze bepaling de toepassing van regels van procesrecht, zoals hier aan de orde in een geval als het onderhavige niet ter zijde stelt. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden ten aanzien van de bewijslast van appellante, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. CB