Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7602

Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5272 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting op WAO-uitkering. Fraude onderzoek. Inkomsten uit arbeid. Aan een latere intrekking van een verklaring kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Geen bijzondere omstandigheden.


Uitspraak

06/5272 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 juli 2006, 05/1793 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. L.J.H.M. Achten, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achten. Als tolk was aanwezig H. Belhay. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontvangt sedert 5 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Op 22 november 2004 is ten aan zien van appellant een rapport werknemersfraude uitgebracht. Hierin is geconcludeerd dat appellant gedurende de periode van 1 mei 2003 tot en met 30 november 2003 werkzaamheden heeft verricht bij [naam B.V.] B.V. te [vesgtigingsplaats] (hierna: [naam B.V.]) en daarmee inkomsten heeft genoten. Naar aanleiding hiervan heeft de arbeidsdeskundige van het Uwv onderzoek gedaan naar de gevolgen van de verdiensten van appellant voor het recht op uitkering. Dit heeft geleid tot het besluit van 19 mei 2005, waarbij door het Uwv is beslist dat met toepassing van artikel 44 van de WAO de uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2003 wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% en tot het besluit van eveneens 19 mei 2005, waarbij de toepassing van artikel 44 met ingang van 30 november 2003 is beëindigd. Appellant heeft tegen het eerste besluit van 19 mei 2005 bezwaar gemaakt. 1.3. Bij besluit van 6 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv - voor zover van belang - het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het eerste besluit van 19 mei 2005 in zoverre gewijzigd dat de toepassing van artikel 44 gedurende de (vakantie)periode van 7 juli 2003 tot en met 14 augustus 2003 komt te vervallen. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv door middel van het rapport werknemersfraude genoegzaam heeft aangetoond dat appellant in de periode in geding werkzaam is geweest bij [naam B.V.] en dat hij in die periode inkomsten heeft genoten. De rechtbank heeft daartoe overwogen het onaannemelijk te achten dat werkgever [naam werkgever] in zijn op 28 oktober 2004 en 12 november 2004 afgelegde verklaringen appellants zwager [naam zwager] (hierna: [naam zwager]) heeft bedoeld, waar hij appellant heeft genoemd. Uit deze verklaringen blijkt genoegzaam dat zowel appellant als [naam zwager] voor [naam werkgever] hebben gewerkt, dat hij beiden kende en dat hij hen beiden aan de hand van getoonde foto’s heeft herkend. De rechtbank heeft verder overwogen dat de omstandigheid dat werknemer Afonso eerst vanaf 4 november 2003 bij [naam B.V.] werkte, nog niet betekent dat aan diens verklaring dat hij aldaar met appellant samenwerkte geen betekenis kan worden toegekend. Voorts is het de rechtbank niet gebleken dat appellants medische klachten in het betrokken tijdvak zodanig waren dat deze hem het verrichten van werkzaamheden onmogelijk maakten. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep volhard in zijn stelling dat hij voor [naam B.V.] geen werkzaamheden heeft verricht. Hij heeft opnieuw aangevoerd dat bij [naam werkgever] sprake moet zijn geweest van een persoonsverwisseling. Appellant heeft daartoe overgelegd een verklaring van [naam werkgever] van 12 augustus 2006, inhoudende dat hij zijn tijdens de verhoren afgelegde verklaringen intrekt. Verder heeft appellant overgelegd een ongedateerde verklaring van [naam werknemer], werknemer bij [naam B.V.], inhoudende dat hij in 2003/2004 een aantal uren bij [naam werkgever] heeft gewerkt en dat hij in deze periode appellant niet heeft gezien. Tot slot heeft appellant enkele stukken overgelegd die betrekking hebben op het dienstverband van [naam zwager] bij [naam B.V.] van 29 september 2003 tot 22 maart 2004. 3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd. 4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en schaart zich achter de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. 4.1. Met betrekking tot de overgelegde, nadere verklaring van [naam werkgever] van 12 augustus 2006 overweegt de Raad dat in zijn vaste rechtspraak het uitgangspunt ligt besloten dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. De Raad wijst daartoe op de uitvoerige en gedetailleerde verklaringen die [naam werkgever] op 28 oktober 2004 en 12 november 2004 in eerste instantie heeft afgelegd. De Raad ziet in hetgeen hij later ter ontkrachting van de verklaringen naar voren heeft gebracht onvoldoende grond om aan de juistheid van de eerdere verklaringen te twijfelen. 4.2. De Raad kan aan de eerst in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam werknemer], welke verklaring er op neerkomt dat [naam werknemer] niet met appellant heeft samengewerkt, niet die betekenis toekennen die appellant daaraan geeft. In dat verband wijst de Raad er op dat reeds in het rapport werknemersfraude wordt geconcludeerd dat de periode dat [naam werknemer] bij [naam B.V.] werkzaam was vermoedelijk was gelegen na de periode waarin appellant aldaar werkzaamheden verrichtte. 4.3. Hetgeen overigens door appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. 5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008. (get.) T. Hoogenboom. (get.) R.L. Rijnen. RB